Deze taalversie van het Convergentieverslag bevat niet elk hoofdstuk. Het volledige verslag is in het Engels beschikbaar op de website van de ECB.
1 Inleiding
De euro werd al in 20 van de 27 EU-lidstaten ingevoerd. In dit verslag wordt gekeken naar zes van de zeven lidstaten die de gemeenschappelijke munt nog niet hebben ingevoerd, namelijk Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden. Die landen zijn conform het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna “het Verdrag”)[1] verplicht op de euro over te gaan. Dat houdt in dat ze ernaar moeten streven aan alle convergentiecriteria te voldoen. De zevende lidstaat, namelijk Denemarken, heeft de Raad van de Europese Unie (de EU-Raad) in 1992 laten weten niet te willen deelnemen aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (EMU).[2] Als gevolg daarvan moet voor Denemarken alleen een convergentieverslag worden opgesteld indien het land daar zelf om verzoekt. Aangezien het een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, wordt Denemarken in dit verslag niet onderzocht.
Met de productie van dit verslag voldoet de ECB aan het in artikel 140 van het Verdrag neergelegde vereiste. Op grond van artikel 140 moeten de Europese Centrale Bank en de Europese Commissie ten minste eens in de twee jaar, dan wel op verzoek van een EU-lidstaat met een derogatie, aan de EU-Raad verslag uitbrengen over de vorderingen die door de onder een derogatie vallende lidstaten zijn geboekt bij de nakoming van de verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de economische en monetaire unie. De zes landen die onderwerp zijn van dit verslag zijn beoordeeld in het kader van de reguliere tweejaarlijkse cyclus. De Europese Commissie heeft eveneens een verslag opgesteld. Beide verslagen worden tegelijkertijd bij de EU-Raad ingediend.
In dit verslag maakt de ECB gebruik van het kader dat werd toegepast in voorgaande convergentieverslagen. In het verslag wordt getoetst of, wat betreft de zes betrokken landen, een hoge mate van duurzame economische convergentie is bereikt, of de nationale wetgeving verenigbaar is met de Verdragen en het Protocol betreffende de Statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB (hierna: “de Statuten van het ESCB”), en of is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de desbetreffende nationale centrale bank (NCB) om integraal deel uit te kunnen maken van het Eurosysteem.
Voor een beoordeling van het proces van economische convergentie is de ECB in hoge mate afhankelijk van de kwaliteit en integriteit van de onderliggende statistieken. Politieke overwegingen of inmenging mogen geen rol spelen bij de samenstelling en rapportering van statistieken. De EU-lidstaten is verzocht hoge prioriteit te geven aan de kwaliteit en integriteit van de statistieken, een effectief systeem van “checks and balances” te hanteren wanneer deze statistieken worden samengesteld, en op het terrein van statistieken minimumnormen toe te passen. Deze normen zijn van het grootste belang bij het versterken van de onafhankelijkheid, integriteit en verantwoordingsaflegging van de nationale statistische instellingen en bij het bevorderen van het vertrouwen in de kwaliteit van statistieken betreffende de overheidsfinanciën (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).
Sinds 4 november 2014[3] moet een EU-lidstaat waarvan de derogatie wordt ingetrokken uiterlijk op de datum dat deze de euro invoert, toetreden tot het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (Single Supervisory Mechanism – SSM). Op dat moment beginnen alle rechten en verplichtingen in verband met het SSM voor dat land te gelden. Het is daarom van het allergrootste belang dat de noodzakelijke voorbereidingen worden getroffen. In het bijzonder is het bankenstelsel van een lidstaat die toetreedt tot het eurogebied en bijgevolg tot het SSM onderworpen aan een alomvattende beoordeling.[4] Bulgarije is momenteel de enige lidstaat die aan het SSM deelneemt in het kader van de nauwe samenwerking die met de ECB werd aangegaan als onderdeel van de toezegging van het land om gelijktijdig tot de bankenunie en het wisselkoersmechanisme (ERM II) toe te treden.[5] Het kader voor nauwe samenwerking met Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) trad in werking op 1 oktober 2020, nadat aan de noodzakelijke toezichts- en wetgevingsvereisten was voldaan. Op die dag nam de ECB de verantwoordelijkheid op zich voor (i) het directe toezicht op de belangrijke instellingen in Bulgarije, (ii) de gemeenschappelijke procedures voor alle onder toezicht staande entiteiten, en (iii) het toezicht op minder belangrijke instellingen, die onder het toezicht van de nationale toezichthouder blijven staan. ECB-Bankentoezicht en Българска народна банка (Nationale Bank van Bulgarije) hebben zeer nauw samengewerkt om een vlotte integratie van de nationale bevoegde autoriteit in het SSM te verzekeren.[6]
Dit verslag is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van het kader dat wordt gebruikt voor de toetsing van de economische en juridische convergentie. In hoofdstuk 3 wordt een horizontaal overzicht gegeven van de kernaspecten van economische convergentie. Hoofdstuk 4 bevat de samenvattingen per land met de belangrijkste resultaten van het onderzoek naar de economische en juridische convergentie. In hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag wordt gedetailleerder ingegaan op de mate van bereikte economische convergentie in elke van de zes onderzochte EU-lidstaten. In hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit verslag wordt een overzicht gegeven van de convergentie-indicatoren en de voor de samenstelling daarvan gebruikte statistische methodologie. In hoofdstuk 7 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag, ten slotte, wordt gekeken naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van de onderzochte lidstaten, met inbegrip van de statuten van hun NCB, met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag.
2 Analysekader
2.1 Economische convergentie
Voor het onderzoek naar de mate van economische convergentie in de EU-lidstaten die de euro willen invoeren, maakt de ECB gebruik van een gemeenschappelijk analysekader. Dit kader, dat consequent is toegepast in alle convergentieverslagen van het Europees Monetair Instituut (EMI) en de ECB, is allereerst gebaseerd op de verdragsbepalingen en de toepassing daarvan door de ECB ten aanzien van de prijsontwikkelingen, de begrotingssaldi en de schuldquote, de wisselkoersen en de lange rente evenals andere factoren die van belang zijn voor economische integratie en convergentie. Ten tweede is het kader gebaseerd op een reeks aanvullende economische indicatoren die vanuit een terugkijkend of vooruitkijkend perspectief worden bezien en die als zinvol worden beschouwd voor een gedetailleerder onderzoek naar de duurzaamheid van de convergentie. Een aantal elementen van dit kader werden in de loop der tijd verbeterd. De beoordeling van de betreffende lidstaat op basis van al deze factoren levert ook belangrijke informatie die ertoe bijdraagt dat de integratie van dat land in het eurogebied zonder grote problemen verloopt. Kaders 1 tot en met 5 in deze paragraaf bevatten naast een overzicht van de wettelijke bepalingen een methodologische toelichting bij de toepassing van deze bepalingen door de ECB.
Om te zorgen voor continuïteit en gelijke behandeling, bouwt dit verslag voort op de uitgangspunten die in eerdere door de ECB gepubliceerde verslagen zijn uiteengezet. In het bijzonder worden door de ECB (en daarvóór door het EMI) een aantal leidraden gebruikt bij de toepassing van de convergentiecriteria. Ten eerste worden de individuele criteria strikt uitgelegd en toegepast. De achterliggende reden hiervan is dat de criteria als voornaamste doel hebben ervoor te zorgen dat slechts die lidstaten met economische omstandigheden die bevorderlijk zijn voor het handhaven van de prijsstabiliteit en de samenhang van het eurogebied, er deel van kunnen uitmaken. Ten tweede vormen de convergentiecriteria een samenhangend en geïntegreerd pakket en moeten ze allemaal worden nageleefd. In het Verdrag zijn de criteria gelijkwaardig en is er geen sprake van enige rangorde. Ten derde moet aan de convergentiecriteria worden voldaan op basis van feitelijke gegevens in plaats van voorspellingen. Ten vierde dient de toepassing van de convergentiecriteria gebaseerd te zijn op consistentie, transparantie en eenvoud. Bij het beoordelen van de vraag of aan de convergentiecriteria is voldaan, is bovendien duurzaamheid van essentieel belang, omdat de convergentie niet van korte duur maar blijvend moet zijn. Derhalve wordt bij de landenonderzoeken uitgebreid ingegaan op de houdbaarheid van de convergentie.
In dit verband worden de economische ontwikkelingen in de betreffende landen over in beginsel de afgelopen tien jaar achteraf bezien. Dit draagt bij aan een juistere bepaling van de mate waarin de huidige prestaties het gevolg zijn van werkelijke structurele aanpassingen, wat weer zou moeten leiden tot een betere beoordeling van de duurzaamheid van de economische convergentie.
Daarnaast wordt, voor zover van toepassing, gebruikgemaakt van een toekomstgerichte benadering. In dit verband is er met name aandacht aan besteed dat de houdbaarheid van gunstige economische ontwikkelingen in zeer hoge mate afhangt van geëigende en duurzame beleidsreacties op bestaande en toekomstige uitdagingen. Krachtig bestuur, solide instellingen en houdbare overheidsfinanciën zijn tevens van essentieel belang voor het ondersteunen van prijsstabiliteit en van duurzame groei van de productie op (middel)lange termijn. In het algemeen wordt benadrukt dat het waarborgen van de duurzaamheid van de economische convergentie afhangt van het bereiken van een goede uitgangspositie, van het bestaan van solide instellingen, van schokbestendigheid en van het voeren van passend beleid na de invoering van de euro.
Het gemeenschappelijk kader wordt op individuele basis op de zes onderzochte EU-lidstaten toegepast. Deze onderzoeken, die zich richten op de prestaties van iedere lidstaat, worden afzonderlijk behandeld, in overeenstemming met de bepalingen in artikel 140 van het Verdrag.
De afsluitingsdatum voor de statistieken in dit convergentieverslag was 19 juni 2024. De bij de toepassing van de convergentiecriteria gebruikte statistische gegevens worden ter beschikking gesteld door de Europese Commissie (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag en de tabellen en grafieken), in samenwerking met de ECB waar het de gegevens over de wisselkoersen en de lange rente betreft. Conform afspraken met de Commissie loopt de referentieperiode voor zowel het criterium inzake prijsstabiliteit als het langerentecriterium van juni 2023 tot mei 2024. Voor de wisselkoersen is die referentieperiode 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024. De historische gegevens voor de begrotingsposities hebben betrekking op de periode tot 2023. Ook is rekening gehouden met prognoses van verschillende bronnen en andere informatie die relevant is voor een toekomstgerichte beschouwing van de duurzaamheid van de convergentie. De economische voorjaarsprognose 2024 (Engels) van de Commissie en het waarschuwingsmechanismeverslag 2024 (Engels), die in dit verslag ook zijn meegenomen, zijn op respectievelijk 15 mei 2024 en 21 november 2023 gepubliceerd. Het onderhavige verslag is op 21 juni 2024 goedgekeurd door de Algemene Raad van de ECB.
In dit convergentieverslag wordt ook rekening gehouden met de gevolgen van de Russische invasie in Oekraïne voor de convergentiebeoordeling. De energieprijzen, voornamelijk voor gas, begonnen in 2021 al zeer sterk te stijgen, deels doordat Rusland de gasleveringen aan Europa beperkte. De Russische invasie in Oekraïne van eind februari 2022 verergerde vervolgens de stijging van de energie- en voedselprijzen en veroorzaakte een aanzienlijke belastingdruk, handelsverstoringen en meer onzekerheid. Deze ontwikkelingen troffen de EU terwijl ze nog aan het herstellen was van de effecten van de COVID-19-pandemie. Landen die voor hun energievoorziening sterker afhankelijk waren van en voorheen sterkere handelsbetrekkingen hadden met Rusland, werden zwaarder getroffen dan andere. Gezien de relatief korte tijdspanne is het moeilijk om harde conclusies te trekken over de invloed op het convergentietraject op middellange tot lange termijn, dat ook afhangt van de toekomstige ontwikkeling van de Russische oorlog tegen Oekraïne en verdere geopolitieke ontwikkelingen. Het toekomstgerichte deel van de convergentiebeoordeling is bijgevolg met meer onzekerheid omgeven dan gebruikelijk.
Wat de prijsontwikkelingen betreft, worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB uiteengezet in Kader 1.
Kader 1
Prijsontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen
Artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren."
Artikel 1 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1½ procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities."
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.
Ten eerste is, wat betreft "een gemiddeld inflatiepercentage, gemeten over een periode van één jaar voor het onderzoek" de inflatie berekend op basis van de mutatie in het twaalfmaands gemiddelde van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (HICP) tijdens de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 ten opzichte van het voorgaande twaalfmaands gemiddelde. De inflatie is gemeten op basis van de HICP, die is ontwikkeld voor het beoordelen van de convergentie op het vlak van prijsstabiliteit op een onderling vergelijkbare basis (zie paragraaf 6.2 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag). Ten tweede is aan het begrip “ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren”, zoals toegepast bij de definitie van de referentiewaarde, inhoud gegeven door gebruik te maken van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie lidstaten met de laagste gemiddelde inflatiepercentages (exclusief uitschieters).
Daarbij moet worden opgemerkt dat reeds in eerdere convergentieverslagen van de ECB en van het EMI gerefereerd is aan het begrip ‘uitschieter’. Overeenkomstig die verslagen wordt een lidstaat als een uitschieter beschouwd als aan twee voorwaarden wordt voldaan: ten eerste, de twaalfmaands gemiddelde inflatie van een land is aanzienlijk lager dan het gemiddelde in het eurogebied, en, ten tweede, de prijsontwikkelingen van een land zijn sterk beïnvloed door uitzonderlijke factoren. Uitschieters worden niet op een mechanische manier vastgesteld. Het begrip ‘uitschieter’ werd ingevoerd om op passende wijze om te gaan met mogelijke aanzienlijke vertekeningen van de inflatieontwikkelingen van afzonderlijke landen die de representativiteit van de inflatiecijfers in die landen als een benchmark voor convergentie verminderen.
De benadering van de ECB om uitschieters vast te stellen in dit verslag stemt overeen met de benadering die in eerdere convergentieverslagen van de ECB werd gevolgd. In sommige gevallen kan de vaststelling van uitschieters een close call zijn. Dezelfde methodologie kan tot licht verschillende resultaten leiden, afhankelijk van bijvoorbeeld de manier waarop uitzonderlijke factoren worden geïnterpreteerd.
Het inflatiepercentage van Finland werd bij de berekening van de referentiewaarde buiten beschouwing gelaten. De prijsontwikkelingen in dit land gedurende de referentieperiode resulteerden in een twaalfmaands gemiddeld inflatiepercentage van 1,9% in mei 2024. Finland is in dit verslag voor de berekening van de referentiewaarde als uitschieter behandeld, aangezien de inflatie er gedurende de referentieperiode aanzienlijk lager was dan het gemiddelde in het eurogebied, wat aan uitzonderlijke factoren te wijten was. De relatief gematigde inflatieontwikkelingen in Finland zijn met name het gevolg van een aanpassing van de prijsindex voor elektriciteit (Engels) door Statistics Finland om een eerdere dubbeltellingsfout te verbeteren. De correctie werd in augustus 2023 aangebracht, waardoor de HICP-inflatie op jaarbasis met naar schatting 0,7 procentpunt afnam.
Op basis hiervan zijn, voor dit verslag, de drie best presterende lidstaten op het gebied van prijsstabiliteit, uitschieters niet meegerekend, dus België (1,9%), Denemarken (1,1%) en Nederland (2,5%). Wanneer 1½ procentpunt aan het gemiddelde van deze drie percentages wordt toegevoegd, bedraagt de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit 3,3%.
Hierbij dient te worden benadrukt dat krachtens het Verdrag de inflatieprestaties van een land worden onderzocht in relatieve zin, dat wil zeggen afgezet tegen die van andere lidstaten. Bij het criterium inzake prijsstabiliteit is derhalve rekening gehouden met het feit dat gemeenschappelijke schokken (bijvoorbeeld ten gevolge van mondiale grondstoffenprijzen) er tijdelijk toe kunnen leiden dat de inflatie afwijkt van het door de centrale bank nagestreefde niveau.
Er moet worden erkend dat het ook mogelijk zou zijn om België en Denemarken als uitschieters te beschouwen, aangezien de twaalfmaands gemiddelde inflatiecijfers in deze landen in mei 2024 aanzienlijk onder het gemiddelde van het eurogebied lagen (met respectievelijk 1,5 en 2,3 procentpunt). Het grote verschil in inflatiedynamiek in deze landen ten opzichte van het eurogebied was vooral toe te schrijven aan sterkere dalingen van de energiecomponent van de HICP, als gevolg van een snellere doorwerking van de groothandelsprijzen voor energie naar de detailhandelsprijzen voor energie, wat voornamelijk de specifieke kenmerken van energiecontracten weergaf.
In dit verslag behandelt de ECB België en Denemarken niet als uitschieters, omdat ze landspecifieke verschillen in de doorwerking van internationale energieprijzen naar binnenlandse energieprijzen niet als uitzonderlijke factoren beschouwt voor zover deze structurele verschillen in de energiemarkten van lidstaten weerspiegelen. De vaststelling van de best presterende lidstaten voor het Convergentieverslag van juni 2024 is niet van invloed op toekomstige convergentieverslagen.
De gemiddelde HICP-inflatie gedurende de twaalfmaands referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 wordt bezien in het licht van de economische prestaties van het desbetreffende land op het terrein van prijsstabiliteit gedurende de afgelopen tien jaar. Dit maakt een gedetailleerdere toetsing van de duurzaamheid van de prijsontwikkeling in het onderzochte land mogelijk. Hierbij wordt aandacht besteed aan de koers van het monetair beleid, en in het bijzonder aan de vraag of de monetaire autoriteiten zich primair hebben gericht op het bereiken en handhaven van prijsstabiliteit, evenals aan de op andere economische beleidsterreinen aan deze doelstelling geleverde bijdrage. Bovendien worden de gevolgen van de macro-economische omgevingsfactoren voor het bereiken van prijsstabiliteit in aanmerking genomen. De prijsontwikkeling wordt onderzocht in het licht van vraag- en aanbodverhoudingen, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan factoren zoals de arbeidskosten per eenheid product en de invoerprijzen. Ten slotte worden trends in andere relevante prijsindices bekeken. Vanuit een toekomstgericht perspectief wordt met behulp van prognoses van belangrijke internationale instellingen en marktdeelnemers inzicht verschaft in de verwachte inflatoire ontwikkelingen in de komende jaren. Bovendien worden institutionele en structurele aspecten besproken die van belang zijn voor het handhaven van een klimaat dat na de overgang op de euro bevorderlijk is voor de prijsstabiliteit.
Wat de begrotingsontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB evenals procedurele kwesties in het kort weergegeven in Kader 2.
Kader 2
Begrotingsontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen en overige wettelijke bepalingen
Artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 126, lid 6".
Artikel 2 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 126, lid 6, van dat Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat".
In artikel 126 wordt de procedure bij buitensporige tekorten uiteengezet. Conform artikel 126, lid 2 en lid 3, moet de Europese Commissie een verslag opstellen indien een lidstaat niet voldoet aan de vereisten voor begrotingsdiscipline, met name als:
- de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 3% bbp gesteld), tenzij:
- hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert;
- hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
- de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product een bepaalde referentiewaarde overschrijdt (in het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten op 60% bbp gesteld), tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
In het verslag van de Commissie dient tevens rekening te worden gehouden met de vraag of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de lidstaat op middellange termijn. Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien ze – ook al is aan de criteria voldaan – van mening is dat er in een lidstaat een gevaar bestaat voor een buitensporig tekort. Het Economisch en Financieel Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie. Uiteindelijk besluit de Raad van de EU, conform artikel 126, lid 6, op aanbeveling van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken lidstaat eventueel wenst te maken, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen exclusief die van de betrokken lidstaat, en na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat in een lidstaat.
De verdragsbepalingen krachtens artikel 126 worden nader uitgelegd in Verordening (EG) nr. 1467/97[7] van de Raad zoals gewijzigd door de Verordeningen (EU) Nr. 1177/2011[8] en Nr. 2024/1264[9], waarin onder meer:
- wordt bevestigd dat het schuldcriterium en het tekortcriterium van gelijk belang zijn door het eerste operationeel te maken;
- de voorwaarden worden gespecificeerd waaronder een overheidsschuld/bbp-ratio die de referentiewaarde overschrijdt, wordt geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo te benaderen overeenkomstig artikel 126, lid 2, onder b), van het Verdrag. Het hervormde EU-begrotingskader wijzigt de voorwaarden waaronder een overheidsschuld/bbp-ratio die de referentiewaarde overschrijdt, wordt geacht in voldoende mate af te nemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo te benaderen overeenkomstig artikel 126, lid 2, onder b). Met name bepaalt artikel 2, lid 2, van de Verordening dat het schuldcriterium wordt geacht te zijn vervuld indien de desbetreffende lidstaat zich houdt aan zijn netto-uitgaventraject. De Commissie zal, overeenkomstig artikel 126, lid 3, van het Verdrag, een verslag opstellen wanneer de overheidsschuld/bbp-ratio de referentiewaarde overschrijdt, de begrotingspositie niet nabij evenwicht of in overschot is en de vastgestelde afwijkingen in de controlerekening van de lidstaat hoger liggen dan ofwel 0,3 procentpunt bbp per jaar ofwel 0,6 procentpunt bbp cumulatief;
- de relevante factoren worden gespecificeerd waarmee de Commissie rekening houdt bij het opstellen van een verslag conform artikel 126, lid 3, van het Verdrag. Het belangrijkste is dat een reeks factoren wordt vermeld die van belang worden geacht voor het beoordelen van de middellangetermijnontwikkelingen in de economische situatie, de begrotingssituatie en de schuldpositie van de overheid (zie artikel 2, lid 3, van de Verordening en, hieronder, de nadere details met betrekking tot de daaruit voortvloeiende analyse door de ECB).
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
Ten behoeve van het onderzoek naar de convergentie geeft de ECB haar visie op de begrotingsontwikkelingen. Met betrekking tot de houdbaarheid onderzoekt de ECB de kernindicatoren voor de begrotingsontwikkelingen van 2014 tot 2023, alsook de vooruitzichten en de uitdagingen voor de financiën van de algemene overheid; ze richt zich vooral op het verband tussen de ontwikkelingen in de tekort- en de schuldpositie. In verband met de invloed van de pandemie en de Russische oorlog tegen Oekraïne op de financiën van de algemene overheid verwijst de ECB naar de algemene ontsnappingsclausule in het stabiliteits- en groeipact, die werd geactiveerd van 20 maart 2020 tot 31 december 2023. Met name vóór de hervorming van april 2024 bepalen artikel 5, lid 1, en artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) Nr. 1466/97[10] het volgende voor het preventieve deel: “in perioden van ernstige economische neergang in het eurogebied of in de Unie als geheel, kan het de lidstaten worden toegestaan om tijdelijk af te wijken van het aanpassingstraject richting middellangetermijndoelstelling voor de begroting ..., mits de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt”. Voor het corrigerende deel bepaalt artikel 3, lid 5, van de Verordening (EG) Nr. 1467/97 het volgende: "in geval van een ernstige economische neergang in het eurogebied of de Unie als geheel kan de Raad ook besluiten om op basis van een aanbeveling van de Commissie een herziene aanbeveling krachtens artikel 126, lid 7, VWEU vast te stellen, op voorwaarde dat de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt", terwijl in artikel 5, lid 2, van de Verordening (EG) Nr. 1467/97 het volgende is bepaald: "in geval van een ernstige economische neergang in het eurogebied of de Unie als geheel kan de Raad ook besluiten om op basis van een aanbeveling van de Commissie een herziene aanbeveling krachtens artikel 126, lid 9, VWEU vast te stellen, op voorwaarde dat de houdbaarheid van de begroting op middellange termijn daardoor niet in gevaar komt". De ECB verschaft tevens een analyse van de doeltreffendheid van de nationale begrotingskaders, zoals was bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b, van Verordening (EG) Nr. 1467/97 en in Richtlijn 2011/85/EU[11]. Met betrekking tot artikel 126 vervult de ECB, in tegenstelling tot de Commissie, geen formele rol in de procedure bij buitensporige tekorten. Het verslag van de ECB vermeldt daarom enkel of het land al dan niet onderworpen is aan een procedure bij buitensporige tekorten.
Met betrekking tot de verdragsbepaling die vereist dat een schuldquote boven 60% bbp "in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert", onderzoekt de ECB de vroegere en de toekomstige tendensen in de schuldquote. Voor lidstaten waarvan de schuldquote de referentiewaarde overstijgt, verstrekt de ECB de laatste beoordeling door de Europese Commissie van de naleving van de benchmark voor de schuldvermindering die was vastgelegd in artikel 2, lid 1, onder a), van de Verordening (EG) Nr. 1467/97.
Het onderzoek van de begrotingsontwikkelingen is gebaseerd op vergelijkbare gegevens die op grond van de nationale rekeningen zijn samengesteld, overeenkomstig het Europees Systeem van Rekeningen 2010 (ESR 2010) (zie Hoofdstuk 6). De meeste cijfers in dit verslag zijn in april 2024 door de Europese Commissie ter beschikking gesteld en omvatten de financiële situatie van de overheid van 2014 tot 2023 evenals de prognoses van de Commissie voor 2024-25.
Met betrekking tot de houdbaarheid van de overheidsfinanciën wordt de uitkomst in het referentiejaar 2023 beoordeeld in het licht van de prestaties van het onderzochte land gedurende de afgelopen tien jaar. Ten eerste wordt de ontwikkeling van de tekortquote onderzocht. Het is nuttig voor ogen te houden dat de mutatie in de tekortquote op jaarbasis van een land gewoonlijk wordt beïnvloed door een verscheidenheid aan onderliggende factoren. Deze factoren kunnen worden onderverdeeld in enerzijds ‘conjuncturele effecten’, die de reactie van het tekort op veranderingen in de conjunctuurcyclus weerspiegelen, en anderzijds ‘niet-conjuncturele effecten’, die vaak worden gezien als de weerslag van structurele of permanente aanpassingen in het begrotingsbeleid. Dergelijke niet-conjuncturele effecten, zoals ze in dit verslag zijn gekwantificeerd, mogen echter niet zonder meer worden samengevat als de totale weerspiegeling van een structurele verandering in de begrotingssituatie, omdat ze de tijdelijke effecten op het begrotingssaldo omvatten die voortvloeien uit de invloed van zowel beleidsmaatregelen als bijzondere factoren.
Als verdere stap wordt de ontwikkeling van de overheidsschuldquote in deze periode onderzocht, alsook de daaraan ten grondslag liggende factoren. Deze factoren zijn het verschil tussen de nominale bbp-groei en de rente, het primaire saldo en de tekort-schuldaanpassing. Een dergelijke benadering kan nadere informatie opleveren over de mate waarin de macro-economische omgeving, met name de combinatie van groei en rente, van invloed is geweest op de schulddynamiek. Daarnaast wordt de structuur van de overheidsschuld onder de loep genomen, met bijzondere aandacht voor de schuldcomponenten die een korte looptijd hebben en in vreemde valuta luiden, alsook de ontwikkeling daarvan. Door vervolgens een verband te leggen met het huidige niveau van de schuldquote kan de gevoeligheid van de begrotingssaldi voor wisselkoers- en rentemutaties in kaart worden gebracht.
Voor de periode 2020-23, werd de algemene ontsnappingsclausule in het stabiliteits- en groeipact van de EU geactiveerd. Dit stelde de landen in staat de nodige maatregelen voor een beleidscoördinatie te nemen in het licht van de pandemie en van de Russische invasie in Oekraïne, binnen het kader van het pact. Meer bepaald stond die clausule een afwijking toe van de begrotingsvereisten die normaliter van toepassing zouden zijn geweest.
In april 2024 werd een herzien stabiliteits- en groeipact van kracht, dat de regels inzake het starten van een op schulden gebaseerde procedure bij buitensporige tekorten (PBT) wijzigde. De herziene regels hebben tot doel de houdbaarheid van de overheidsschuld en de anticycliciteit van het begrotingsbeleid te waarborgen, een meer op middellange termijn gerichte aanpak van het begrotingsbeleid in te stellen en, onder andere, een grotere nationale verantwoordelijkheid voor het kader tot stand te brengen. De regels nemen ook in aanmerking dat hervormingen, investeringen en een houdbare begroting elkaar kunnen versterken en daarom moeten worden bevorderd. Ten slotte zijn de regels gericht op een effectievere handhaving.[12] Terwijl de regels inzake een op tekorten gebaseerde PBT feitelijk onveranderd bleven, zijn de regels voor een op schulden gebaseerde PBT gewijzigd zoals beschreven in Kader 2. In 2024 werden echter geen op schulden gebaseerde PBT’s gestart op basis van de resultaten in 2023, aangezien de nationale fiscaal-structurele plannen – als onderdeel van het hervormde EU-begrotingskader – niet vóór het najaar van 2024 zullen worden bekendgemaakt; die plannen zullen betrekking hebben op de begrotingsstrategieën vanaf 2025.
In een toekomstgerichte benadering worden de recente voorspellingen door de Europese Commissie voor 2024-25 en de beoordeling van de uitdagingen op lange termijn ten aanzien van de houdbaarheid van de schuld beschouwd. Dit omvat in het bijzonder de vooruitzichten voor de begrotingssaldi en de schuldquotes op basis van het huidige begrotingsbeleid. Bovendien worden de uitdagingen op lange termijn ten aanzien van de houdbaarheid van de begrotingssituatie en brede terreinen voor consolidatie benadrukt, met name de risico’s die in verband met demografische ontwikkelingen voortvloeien uit de overheidspensioenstelsels zonder kapitaaldekking, en de risico’s verbonden aan de voorwaardelijke verplichtingen die de overheid is aangegaan. Anders dan in voorgaande verslagen zal de beoordeling niet de begrotingsplannen op middellange termijn van de landen omvatten, zoals die zijn omschreven in de jaarlijkse convergentieprogramma's. Dit komt doordat de landen, ingevolge de nieuwe regels, hun gedetailleerde begrotingsplannen op middellange termijn zullen opmaken als onderdeel van hun nationale fiscaal-structurele plannen, die ze rond 20 september 2024 moeten indienen. Die plannen moeten een netto-uitgaventraject voorstellen voor een periode van ten minste vier jaar en zullen de door de overheid vanaf 2025 gehanteerde begrotingsstrategieën schetsen.
Met betrekking tot de wisselkoersontwikkelingen worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB uiteengezet in Kader 3.
Kader 3
Wisselkoersontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen
Artikel 140, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de euro".
Artikel 3 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van dat Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Meer in het bijzonder mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd”.
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
Wat de wisselkoersstabiliteit betreft, onderzoekt de ECB of het land gedurende een periode van ten minste twee jaar vóór het convergentieonderzoek zonder grote spanningen heeft deelgenomen aan het ERM II (dat vanaf januari 1999 in de plaats kwam van het ERM), en met name of de valuta van dat land in die periode is gedevalueerd ten opzichte van de euro. In het geval van kortere perioden van deelname, worden wisselkoersontwikkelingen beschreven over een tweejaars referentieperiode.
Bij de toetsing van de wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro wordt de nadruk gelegd op de vraag of de wisselkoers zich dicht bij de spilkoers van het ERM II heeft bevonden, terwijl tevens rekening wordt gehouden met factoren die kunnen hebben geleid tot een appreciatie, wat overeenstemt met de in het verleden gevolgde benadering. In dit opzicht doet de breedte van de fluctuatiemarge binnen het ERM II geen afbreuk aan de toetsing van het criterium van wisselkoersstabiliteit.
Daarnaast wordt op het al of niet uitblijven van grote spanningen in het algemeen ingegaan door: 1) onderzoek te doen naar de mate waarin de wisselkoersen afwijken van de spilkoersen van het ERM II ten opzichte van de euro, 2) gebruik te maken van indicatoren zoals de wisselkoersvolatiliteit ten opzichte van de euro en de tendens daarvan, evenals de korterenteverschillen ten opzichte van het eurogebied en de ontwikkeling daarvan, 3) de rol van valuta-interventies in beschouwing te nemen, en 4) rekening te houden met de rol van internationale programma's voor financiële steun bij de stabilisatie van de munteenheid.
De referentieperiode in dit verslag loopt van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024. Alle bilaterale wisselkoersen zijn officiële referentiekoersen van de ECB (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).
Naast deelname aan het ERM II en ontwikkelingen in de nominale wisselkoers ten opzichte van de euro tijdens de referentieperiode wordt ook kort ingegaan op gegevens die relevant zijn voor de houdbaarheid van de huidige wisselkoers. Deze gegevens worden afgeleid uit het beloop van de reëel-effectieve wisselkoersen en van de lopende, kapitaal- en financiële rekeningen van de betalingsbalans. Tevens wordt de ontwikkeling van de bruto buitenlandse schuld en de netto internationale investeringspositie beoordeeld. In de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen wordt verder gekeken naar maatstaven voor de mate van integratie van een land met het eurogebied. Dit wordt beoordeeld in termen van zowel buitenlandsehandelsintegratie (in- en uitvoer) als financiële integratie. Ten slotte geeft de paragraaf betreffende de wisselkoersontwikkelingen, waar van toepassing, aan of het onderzochte land gedurende de referentieperiode van twee jaar heeft geprofiteerd van centralebankliquiditeitssteun of betalingsbalanssteun. Zowel daadwerkelijke als uit voorzorg verstrekte steun wordt meegenomen.
Wat de langerenteontwikkelingen betreft worden de wettelijke bepalingen en de toepassing ervan door de ECB in het kort weergegeven in Kader 4.
Kader 4
Langerenteontwikkelingen
1. Verdragsbepalingen
Artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag bepaalt dat in het convergentieverslag moet worden nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan het volgende criterium voldoet:
"de duurzaamheid van de door de lidstaat die onder een derogatie valt, bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn".
Artikel 4 van het Protocol (Nr. 13) betreffende de convergentiecriteria bepaalt het volgende:
"Het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van dat Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare effecten, rekening houdend met verschillen in de nationale definities".
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
In het kader van dit verslag past de ECB de verdragsbepalingen toe zoals hieronder beschreven.
Ten eerste is, met betrekking tot "een gemiddelde nominale langetermijnrente", "gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek", de lange rente berekend als het rekenkundige gemiddelde over de laatste twaalf maanden waarvoor HICP-gegevens beschikbaar waren. Voor dit verslag loopt de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024, in lijn met de referentieperiode voor het criterium inzake prijsstabiliteit.
Ten tweede is het begrip "ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren", dat wordt gebruikt voor de definitie van de referentiewaarde, toegepast op basis van het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de lange rente in dezelfde drie lidstaten die als basis dienden voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium inzake prijsstabiliteit (zie Kader 1). Gedurende de in dit verslag beschouwde referentieperiode was de lange rente van de drie landen met de laagste inflatie voor de berekening van de referentiewaarde voor het criterium betreffende de prijsstabiliteit 2,6% (Denemarken), 2,8% (Nederland) en 3,1% (België). Dientengevolge is het gemiddelde percentage 2,8%, zodat, na bijtelling van 2 procentpunt, de referentiewaarde op 4,8% uitkomt.[13]
Zoals hierboven vermeld, wordt in het Verdrag uitdrukkelijk verwezen naar de "duurzaamheid (…) van de convergentie", tot uitdrukking komend in het niveau van de lange rente. De ontwikkelingen worden derhalve gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 geplaatst in het kader van het langerentebeloop in de afgelopen tien jaar (of de periode waarover gegevens beschikbaar zijn) en van de belangrijkste factoren die ten grondslag hebben gelegen aan het ecart ten opzichte van de gemiddelde lange rente in het eurogebied. Gedurende de referentieperiode weerspiegelde de gemiddelde lange rente in het eurogebied mogelijk deels een hoge landspecifieke risicopremie in diverse landen van het eurogebied. Het rendement op langlopende overheidsobligaties met een AAA-rating in het eurogebied (d.w.z. het langetermijnrendement van de AAA-rendementscurve van het eurogebied, waaronder de landen van het eurogebied met een AAA-rating vallen) wordt daarom ook voor vergelijkingsdoeleinden gebruikt. Als achtergrond bij deze analyse biedt dit verslag tevens informatie over de omvang en ontwikkeling van de financiële markt. Dit is gebaseerd op drie verschillende indicatoren (het uitstaande bedrag aan door niet-financiële ondernemingen uitgegeven schuldbewijzen, aandelenmarktkapitalisatie en kredietverlening door MFI's aan de binnenlandse niet-financiële private sector), die, samengenomen, een maatstaf vormen voor de omvang van de financiële markt.
Artikel 140, lid 1, van het Verdrag, ten slotte, vereist dat in dit verslag rekening wordt gehouden met diverse andere relevante factoren (zie Kader 5). Wat dit betreft is op 13 december 2011, overeenkomstig artikel 121, lid 6, van het Verdrag, een versterkt kader voor economisch bestuur van kracht geworden, dat tot doel heeft nauwere coördinatie van het economisch beleid en de duurzame convergentie van de economische prestaties van EU-lidstaten te waarborgen. Kader 5 hieronder herinnert in het kort aan deze wetgevingsbepalingen en aan de manier waarop op de hierboven genoemde additionele factoren wordt ingegaan bij de door de ECB uitgevoerde beoordeling van de convergentie.
Kader 5
Overige relevante factoren
1. Verdrags- en overige wettelijke bepalingen
Artikel 140, lid 1, van het Verdrag vereist: "In de verslagen van de Commissie en de Europese Centrale Bank wordt ook rekening gehouden met de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren".
Wat dit betreft houdt de ECB rekening met het wetgevingspakket voor het economisch bestuur in de EU, dat op 13 december 2011 van kracht is geworden. Voortbouwend op de verdragsbepalingen krachtens artikel 121, lid 6, hebben het Europees Parlement en de EU-Raad hun goedkeuring gehecht aan gedetailleerde regels voor de procedure voor multilateraal toezicht zoals bedoeld in artikel 121, leden 3 en 4, van het Verdrag. Deze regels werden aangenomen "teneinde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties van de lidstaten te verzekeren" (artikel 121, lid 3), gelet op het feit dat er "de nodige lering [moet] worden getrokken uit het eerste decennium van de economische en monetaire unie, en in het bijzonder voor een beter economisch bestuur in de Unie op basis van een sterkere nationale betrokkenheid"[14]. Het wetgevingspakket omvat een versterkt toezichtskader (de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden) dat is gericht op het voorkomen van buitensporige macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden door afwijkende EU-lidstaten te helpen corrigerende plannen op te stellen voordat de afwijkingen een blijvend karakter krijgen.
2. Toepassing van de verdragsbepalingen
In overeenstemming met de eerdere praktijk worden de additionele factoren zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag getoetst in hoofdstuk 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag onder de kopjes van de individuele criteria die worden beschreven in de kaders 1 tot en met 4. Volledigheidshalve worden in hoofdstuk 3 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag de scorebordindicatoren gepresenteerd voor de in dit verslag onderzochte landen (ook met betrekking tot de waarschuwingsdrempelwaarden), om zo te zorgen voor de verstrekking van alle beschikbare informatie die van belang is voor de opsporing van macro-economische en macrofinanciële onevenwichtigheden die de verwezenlijking van een hoge mate van duurzame convergentie zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag, kunnen belemmeren. Met name EU-lidstaten met een derogatie die onderworpen zijn aan een procedure bij buitensporige onevenwichtigheden kunnen nauwelijks worden geacht een hoge mate van duurzame convergentie (zoals bedoeld in artikel 140, lid 1, van het Verdrag) te hebben bereikt.
2.2 Verenigbaarheid van nationale wetgeving met de Verdragen
2.2.1 Inleiding
Artikel 140, lid 1, van het Verdrag schrijft voor dat de ECB (en de Europese Commissie) ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een onder een derogatie vallende lidstaat verslag uitbrengen aan de Raad over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen moeten een onderzoek bevatten naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de NCB, van elke onder een derogatie vallende lidstaat, met artikel 130 en artikel 131 van het Verdrag en de relevante artikelen van de ESCB-statuten. Deze verdragsverplichting van onder een derogatie vallende lidstaten wordt ook wel “juridische convergentie” genoemd.
Bij de beoordeling van de juridische convergentie is de ECB niet gehouden zich tot een formele beoordeling te beperken; zij kan ook nagaan of de uitvoering van de relevante bepalingen in overeenstemming is met de geest van de Verdragen en de ESCB-statuten. De ECB is bijzonder bezorgd over de druk op de besluitvormende organen van de NCB’s van de lidstaten, hetgeen niet in overeenstemming zou zijn met de geest van het Verdrag met betrekking tot de onafhankelijkheid van de centrale bank.
De ECB ziet tevens de noodzaak van een soepel en continue functioneren van de besluitvormende organen van de NCB’s. Dienaangaande zijn de betrokken autoriteiten van een lidstaat met name verplicht de noodzakelijke maatregelen te nemen voor de tijdige benoeming van een opvolger indien de positie van een lid van een besluitvormend orgaan van een NCB vacant wordt.[15]
De ECB zal alle ontwikkelingen nauwgezet volgen alvorens vast te stellen dat de nationale wetgeving van een lidstaat verenigbaar is met het Verdrag en de ESCB-statuten.
Onder een derogatie vallende lidstaten en juridische convergentie
Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden, waarvan de nationale wetgeving onderwerp is van dit verslag, hebben de status van onder een derogatie vallende lidstaten, d.w.z. dat ze de euro nog niet hebben aangenomen. Zweden verkreeg de status van een onder een derogatie vallende lidstaat bij een besluit van de Raad van de EU van mei 1998.[16] Wat de andere lidstaten betreft, bepalen de artikelen 4[17]en 5[18] van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden dat elk van deze lidstaten vanaf de datum van toetreding deelneemt aan de Economische en Monetaire Unie als een onder een derogatie vallende lidstaat in de zin van artikel 139 van het Verdrag.
In dit verslag wordt Denemarken, een lidstaat met een bijzondere status die de euro nog niet heeft aangenomen, niet behandeld. Het aan de Verdragen gehechte Protocol nr. 16 betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken bepaalt dat, gezien de kennisgeving van 3 november 1993 van de Deense regering aan de Raad, voor Denemarken een ontheffing geldt en dat de procedure voor de intrekking van de ontheffing slechts op verzoek van Denemarken wordt ingeleid. Aangezien artikel 130 van het Verdrag op Denemarken van toepassing is, moet Danmarks Nationalbank aan de eisen van onafhankelijkheid van de centrale bank voldoen. In het Convergentieverslag van het EMI van 1998 werd geconcludeerd dat aan deze eis was voldaan. Als gevolg van de bijzondere status van Denemarken is de Deense convergentie sinds 1998 niet meer beoordeeld. Totdat Denemarken de Raad in kennis stelt van het voornemen om de euro aan te nemen, is de juridische integratie van Danmarks Nationalbank in het Eurosystem noch aanpassing van Deense wetgeving noodzakelijk.
De beoordeling van juridische convergentie beoogt het voor de Raad gemakkelijker te maken te besluiten welke lidstaten “hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie” (artikel 140, lid 1, van het Verdrag) nakomen. Deze voorwaarden betreffen juridisch gezien met name de onafhankelijkheid van de centrale bank en de juridische integratie van de NCB in het Eurosysteem.
Structuur van de juridische beoordeling
De juridische beoordeling volgt in grote lijnen het kader van de vorige verslagen van de ECB en het EMI inzake juridische convergentie.[19]
De verenigbaarheid van de nationale wetgeving wordt beoordeeld in het licht van de vóór 27 maart 2024 vastgestelde wetgeving.
2.2.2 Reikwijdte van de aanpassing
Terreinen van aanpassing
Om vast te kunnen stellen welke terreinen van de nationale wetgeving aanpassing behoeven, worden de volgende aangelegenheden onderzocht:
- verenigbaarheid met de verdragsbepalingen betreffende de onafhankelijkheid van NCB’s, leden van de besluitvormende organen van de NCB’s en presidenten van centrale banken (artikel 130) en met de ESCB-statuten (artikel 7 en artikel 14.2);
- verenigbaarheid met de bepalingen betreffende beroepsgeheim (artikel 37 van de ESCB-statuten);
- verenigbaarheid met het verbod op monetaire financiering (artikel 123 van het Verdrag) en met het verbod op bevoorrechte toegang (artikel 124 van het Verdrag);
- verenigbaarheid met de bij het Unierecht vereiste uniforme spelling van de euro, en
- de juridische integratie van de NCB’s in het Eurosysteem (met name met het oog op artikel 12.1 en artikel 14.3 van de ESCB-statuten).
“Verenigbaarheid” versus “harmonisatie”
Artikel 131 van het Verdrag vereist dat nationale wetgeving “verenigbaar” is met de Verdragen en de ESCB-statuten; onverenigbaarheden moeten derhalve worden weggenomen. Noch de voorrang van het Verdrag en de ESCB-statuten boven de nationale wetgeving noch de aard van de onverenigbaarheid laten de verplichting tot naleving van deze verplichting onverlet.
Het vereiste dat de nationale wetgeving “verenigbaar” moet zijn, betekent niet dat het Verdrag “harmonisatie” vereist van de statuten van de NCB’s onderling of met de ESCB-statuten. Nationale bijzonderheden kunnen blijven bestaan, voor zover deze geen inbreuk maken op de exclusieve bevoegdheid op het gebied van monetaire aangelegenheden die onherroepelijk aan de EU is toegekend. Krachtens artikel 14.4 van de ESCB-statuten mogen NCB’s andere functies vervullen dan die welke omschreven staan in de ESCB-statuten, voor zover deze andere functies de doelstellingen en taken van het ESCB niet doorkruisen.[20] Bepalingen in de ESCB-statuten van de NCB’s die dergelijke aanvullende functies toestaan, zijn een duidelijk voorbeeld van verschillen die mogen blijven bestaan. De term “verenigbaar” houdt veeleer in dat de nationale wetgeving en de ESCB-statuten van de NCB’s moeten worden aangepast om onverenigbaarheden met de Verdragen en de ESCB-statuten weg te nemen en de noodzakelijke mate van integratie van de NCB’s in het ESCB te verzekeren. Met name moeten die bepalingen worden aangepast die een inbreuk vormen op de onafhankelijkheid van een NCB, zoals neergelegd in het Verdrag, en op haar rol als integrerend onderdeel van het ESCB. Derhalve volstaat het niet uitsluitend te vertrouwen op de voorrang van het Unierecht op de nationale wetgeving.
De verplichting in artikel 131 van het Verdrag betreft enkel de onverenigbaarheid met de verdragen en de ESCB-statuten. Nationale wetgeving die onverenigbaar is met secundaire Uniewetgeving en die relevant is voor de onderzochte aanpassingsgebieden in het Convergentieverslag, moet evenwel aan die secundaire Uniewetgeving worden aangepast. De voorrang van het EU-recht laat de verplichting tot aanpassing van de nationale wetgeving onverlet. Dit algemene vereiste volgt niet alleen uit artikel 131 van het Verdrag, maar ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.[21]
De Verdragen en de ESCB-statuten schrijven niet voor hoe de nationale wetgeving moet worden aangepast. Verenigbaarheid kan derhalve worden bereikt door afschaffing van nationale wetgeving die onverenigbaar is met het Unierecht of door te verwijzen naar de Verdragen en de ESCB-statuten, of, bij wijze van uitzondering, door bepalingen daaruit op te nemen en naar hun herkomst te verwijzen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan.
In de regel moet het overnemen van relevante bepalingen van het Unierecht die rechtstreeks van toepassing zijn in de rechtsorde van de lidstaat die dezelfde taal bezigt, worden vermeden.[22] Het overnemen van dergelijke bepalingen kan leiden tot onzekerheid over zowel de juridische aard en de oorsprong van de toepasselijke bepalingen als de datum van inwerkingtreding. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het beginsel van uniforme toepassing en uitlegging van het Unierecht in de gehele Unie.[23] Indien een nationale bepaling bovendien andere bewoordingen bezigt dan die welke in de desbetreffende bepaling van het Unierecht worden gebruikt, creëert zij een eigen regelgevende inhoud. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Verdrag sluit de exclusieve bevoegdheid van de Unie op het gebied van het monetair beleid uit dat de lidstaten bepalingen vaststellen die, gelet op het doel en de inhoud ervan, rechtsvoorschriften bevatten betreffende het gebruik van de euro als gemeenschappelijke munt, tenzij de lidstaten daartoe gemachtigd zijn.[24] In deze context is het begrip monetair beleid niet beperkt tot de operationele tenuitvoerlegging ervan, hetgeen uit hoofde van artikel 127, lid 2, eerste streepje, van het Verdrag een van de fundamentele taken van het Eurosysteem is. Het waarborgen van de status van de euro als gemeenschappelijke munt heeft ook een regelgevende dimensie.[25]
In uitzonderlijke omstandigheden kan het overnemen van relevante bepalingen van het Unierecht die rechtstreeks toepasselijk zijn in de rechtsorde van de lidstaat die dezelfde taal bezigt, worden gebruikt omwille van de samenhang en om ze begrijpelijk te maken voor de personen op wie zij van toepassing zijn. Wanneer er sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden die het overnemen van rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht mogelijk maken, moeten de bepalingen nauwkeurig worden overgenomen en mag de formulering niet worden gewijzigd[26]. Voorts mogen bepalingen alleen worden overgenomen voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit rechtvaardigen. Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden bestaan echter niet wanneer de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht voldoende samenhangend en alomvattend zijn, waardoor het niet nodig is ze in de nationale wetgeving te herhalen of weer te geven[27]. Wanneer rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht slechts relevant zijn voor de gebieden die onder het nationale recht vallen, hoeft de nationale wetgeving niet naar deze bepalingen te verwijzen. Voor zover in de nationale wetgeving bovengenoemde redenen noodzakelijkerwijs rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het Unierecht worden overgenomen, moet dit uitdrukkelijk geschieden en worden verduidelijkt dat de bepalingen ervan “in overeenstemming zijn met” de toepasselijke bepalingen van het Unierecht of deze in acht nemen wanneer deze bepalingen louter worden overgenomen om het nationale recht in d ruimere context te plaatsen, of “onverminderd” de toepasselijke bepalingen van het Unierecht wanneer een nationale autoriteit resterende bevoegdheden uitoefent die verder gaan dan die welke binnen het ESCB en het Eurosysteem worden uitgeoefend[28].
Voorts moet, als een instrument ter verwezenlijking en handhaving van de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag en de ESCB-statuten, de ECB overeenkomstig artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag en artikel 4 van de ESCB-statuten, door de instellingen van de Unie en de lidstaten worden geraadpleegd over elk ontwerp van wettelijke bepalingen op de gebieden die onder haar bevoegdheid vallen. Beschikking 98/415/EG van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen[29] vereist expliciet dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om naleving van deze verplichting te verzekeren.
2.2.3 Onafhankelijkheid van NCB’s
Wat de onafhankelijkheid van de centrale bank en geheimhouding betreft, moesten de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 zijn toegetreden tot de EU hun nationale wetgeving aanpassen om te voldoen aan de desbetreffende bepalingen van het Verdrag en de ESCB-statuten en moest deze wetgeving respectievelijk op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en1 juli 2013 in werking treden.[30] Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen in werking doen treden vóór de oprichting van het ESCB op 1 juni 1998.
Onafhankelijkheid van de centrale bank
In November 1995 heeft het EMI een lijst met kenmerken inzake de onafhankelijkheid van centrale banken opgesteld (zoals later gedetailleerd beschreven in het EMI-Convergentieverslag van 1998), die toentertijd de grondslag hebben gevormd voor de beoordeling van de nationale wetgeving van de lidstaten, met name van de statuten van de NCB’s. De onafhankelijkheid van de centrale bank omvat verschillende aspecten van onafhankelijkheid die afzonderlijk moeten worden beoordeeld, te weten functionele, institutionele, personele en financiële onafhankelijkheid. De afgelopen jaren is de analyse van deze aspecten van onafhankelijkheid van de centrale bank nader uitgewerkt in adviezen van de ECB. Deze aspecten vormen de grondslag van de beoordeling van de mate van convergentie van de nationale wetgeving van de onder een derogatie vallende lidstaten met de Verdragen en de ESCB-statuten.
Functionele onafhankelijkheid
De onafhankelijkheid van de centrale bank is geen doel op zich, maar een middel ter verwezenlijking van een doelstelling die duidelijk moet zijn vastgelegd en voorrang dient te hebben op alle andere doelstellingen. Functionele onafhankelijkheid vereist dat de primaire doelstelling van elke NCB duidelijk is en rechtszekerheid biedt, en voorts dat deze doelstelling volledig in overeenstemming is met de in het Verdrag neergelegde primaire doelstelling van prijsstabiliteit. Deze doelstelling wordt gerealiseerd door de NCB’s van de nodige middelen en instrumenten te voorzien om dit doel onafhankelijk van enige andere autoriteit te bereiken. De door het Verdrag vereiste onafhankelijkheid van de centrale bank weerspiegelt het algemene inzicht dat de primaire doelstelling van prijsstabiliteit het best wordt gediend door een volledig onafhankelijke instelling met een exact geformuleerd mandaat. De onafhankelijkheid van de centrale bank is volledig verenigbaar met de verantwoordingsplicht van de NCB’s voor hun besluiten, hetgeen van belang is voor het vergroten van het vertrouwen in de onafhankelijke status van NCB’s. Dit vereist transparantie en dialoog met derden.
Voor wat betreft de timing maakt het Verdrag niet duidelijk wanneer de NCB’s van de onder een derogatie vallende lidstaten moesten voldoen aan de in artikel 127, lid 1 en artikel 282, lid 2, van het Verdrag en artikel 2 van de ESCB-statuten neergelegde primaire doelstelling van prijsstabiliteit. Voor de lidstaten die tot de EU zijn toegetreden na de invoeringsdatum van de euro is niet duidelijk of deze verplichting diende te gelden vanaf de toetredingsdatum of vanaf de datum van aanneming van de euro door deze lidstaten. Enerzijds is artikel 127, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing op de onder een derogatie vallende lidstaten (zie artikel 139, lid 2, punt c), van het Verdrag), anderzijds is artikel 2 van de ESCB-statuten wel van toepassing op deze lidstaten (zie artikel 42.1 van de ESCB-statuten). De ECB is van mening dat prijsstabiliteit als verplichte primaire doelstelling voor NCB’s vanaf 1 juni 1998 ten aanzien van Zweden geldt en vanaf 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 ten aanzien van de lidstaten die op die datums tot de EU zijn toegetreden. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat een van de kernbeginselen van de Europese Unie, te weten prijsstabiliteit (artikel 119 van het Verdrag), ook geldt voor de onder een derogatie vallende lidstaten. Daarnaast vindt deze conclusie haar grondslag in de verdragsdoelstelling dat alle lidstaten moeten streven naar macro-economische convergentie, waaronder prijsstabiliteit, hetgeen de onderliggende gedachte is van regelmatige verslagen van de ECB en de Europese Commissie. Deze conclusie is mede gebaseerd op de grondgedachte van de onafhankelijkheid van de centrale bank, die enkel gerechtvaardigd is als prijsstabiliteit als hoofddoelstelling prevaleert.
De landenbeoordelingen in dit verslag zijn gebaseerd op deze conclusies voor wat betreft het tijdstip waarop de NCB’s van de onder een derogatie vallende lidstaten prijsstabiliteit als primaire doelstelling moeten hebben.
Institutionele onafhankelijkheid
De institutionele onafhankelijkheid komt tot uitdrukking in artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten. Beide artikelen verbieden de NCB’s en de leden van hun besluitvormende organen instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen, organen of instanties van de Unie, regeringen van lidstaten of enig ander orgaan. Bovendien verbieden zij de instellingen, organen of instanties van de Unie en de regeringen van de lidstaten invloed uit te oefenen op die leden van de besluitvormende organen van de NCB's waarvan de besluiten van invloed kunnen zijn op de vervulling van de taken van de NCB’s in het kader van het ESCB. Nationale wetgeving die artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten weergeeft, moet deze beide verbodsbepalingen bevatten en mag de werkingssfeer ervan niet beperken.[31] De erkenning dat centrale banken een dergelijke onafhankelijkheid hebben, heeft niet tot gevolg dat zij van elke rechtsregel kunnen worden vrijgesteld en dat zij niet buiten elke vorm van wetgeving kunnen worden gehouden.[32]
Ongeacht of een NCB is georganiseerd als overheidsorgaan, als bijzonder publiekrechtelijk orgaan of gewoonweg als een naamloze vennootschap, bestaat het risico dat de eigenaar invloed uitoefent op de besluitvorming met betrekking tot de taken in het kader van het ESCB uit hoofde van dat eigendom.[33] Een dergelijke beïnvloeding, hetzij via de rechten van aandeelhouders of anderszins, kan de onafhankelijkheid van een NCB beïnvloeden en dient derhalve bij wet te worden ingeperkt.
Het rechtskader voor centrale banken moet een stabiele basis en langetermijnbasis vormen voor de werking van centrale banken. Een juridisch kader dat frequente wijzigingen van de institutionele inrichting van een NCB mogelijk maakt, en derhalve de organisatorische of bestuurlijke stabiliteit van een NCB zou kunnen raken, zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor de institutionele onafhankelijkheid van die NCB.[34]
Institutionele afhankelijkheid moet ook in noodgevallen worden gerespecteerd. Enkel wanneer de voorwaarden van artikel 347 van het Verdrag zijn vervuld kan het voor nationale autoriteiten gerechtvaardigd zijn om op tijdelijke en uitzonderlijke basis de bevoegdheden die binnen de exclusieve bevoegdheid van het ESCB te vallen uit te oefenen. Het kritieke moment voor deze beoordeling is het tijdstip van vaststelling van de maatregel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van artikel 347 van het Verdrag moeten lidstaten zich ervan weerhouden om preventieve wetgeving vast te stellen wanneer niet is voldaan aan de in artikel 347 beschreven voorwaarden.[35]
Verbod op het geven van instructies
Rechten van derden om instructies te geven aan de NCB’s, aan hun besluitvormende organen of aan de leden ervan, zijn onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten voor zover het de taken in het kader van het ESCB betreft.
Elke betrokkenheid van een NCB bij de toepassing van maatregelen ter versterking van de financiële stabiliteit moet verenigbaar te zijn met het Verdrag, d.w.z. dat de taken van een NCB moeten worden uitgevoerd op een wijze die volledig verenigbaar is met haar functionele, institutionele en financiële onafhankelijkheid, opdat haar taken uit hoofde van het Verdrag en de ESCB-statuten naar behoren worden uitgevoerd.[36] Indien nationale wetgeving voorziet in een rol van een NCB die verder gaat dan een adviserende rol en vereist dat de NCB extra taken op zich neemt, moet worden verzekerd dat ondanks deze taken de NCB haar taken in het kader van het ESCB vanuit operationeel en financieel oogpunt kan vervullen.[37] Bovendien zou bij de opname van vertegenwoordigers van NCB’s in collegiale besluitvormende toezichthoudende organen of andere autoriteiten voldoende aandacht moeten worden besteed aan de waarborgen voor de persoonlijke onafhankelijkheid van de leden van besluitvormende organen van de NCB.[38]
Verbod om besluiten goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen
Rechten van derden om besluiten van NCB’s goed te keuren, op te schorten, te vernietigen of uit te stellen zijn onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten voor zover het taken in het kader van het ESCB betreft.[39]
Verbod om besluiten op juridische gronden te toetsen
Een recht van organen, niet zijnde onafhankelijke rechters, om op juridische gronden besluiten betreffende de tenuitvoerlegging van de taken in het kader van het ESCB te toetsen, is onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten, aangezien de vervulling van deze taken niet aan een politieke herbeoordeling mag worden onderworpen. Een recht van een president van een NCB om de uitvoering van een door het ESCB of door een besluitvormend orgaan van een NCB genomen besluit op juridische gronden op te schorten en vervolgens ter finale beslissing aan een politiek orgaan voor te leggen, zou neerkomen op het vragen van instructies aan derden.
Verbod om met stemrecht deel te nemen aan besluitvormende organen van een NCB
De deelname van vertegenwoordigers van derden aan een besluitvormend orgaan van een NCB met stemrecht inzake aangelegenheden die verband houden de uitvoering van haar taken in het kader van het ESCB is onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten, zelfs indien die stem niet doorslaggevend is.[40] Zelfs zonder stemrecht is die deelname onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten indien die de deelname de uitvoering van haar taken in het kader van het ESCB door die besluitvormende organen belemmert of naleving van de geheimhoudingsregeling van het ESCB in gevaar brengt.[41]
Verbod op ex ante consultatie met betrekking tot een besluit van een NCB
Een uitdrukkelijke statutaire verplichting voor een NCB om derden vooraf te raadplegen over een door haar te nemen besluit verschaft hen een formeel mechanisme om het uiteindelijke besluit te beïnvloeden en is derhalve onverenigbaar met het Verdrag en de ESCB-statuten.
Een dialoog tussen een NCB en derden, ook indien het een wettelijk verplichte informatieverstrekking en standpuntenuitwisseling betreft, is evenwel verenigbaar met de onafhankelijkheid van de centrale bank, op voorwaarde dat:
- dit niet leidt tot inmenging in de onafhankelijkheid van de leden van de besluitvormende organen van de NCB;
- de bijzondere status van de presidenten in hun hoedanigheid als lid van de besluitvormende organen van de ECB volledig wordt geëerbiedigd, en
- de uit de ESCB-statuten voortvloeiende geheimhoudingsverplichtingen in acht worden genomen.[42]
Het verlenen van decharge ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB
Wettelijke bepalingen met betrekking tot het verlenen van decharge door derden (zoals de regering) ten aanzien van taken van leden van besluitvormende organen van een NCB (bijvoorbeeld met betrekking tot de gevoerde administratie) dienen voldoende waarborgen te bieden, waardoor deze dechargebevoegdheid geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van een afzonderlijke NCB om onafhankelijk besluiten te nemen met betrekking tot de taken in het kader van het ESCB (of besluiten uit te voeren die op ESCB-niveau zijn vastgesteld). Aanbevolen wordt daartoe een uitdrukkelijke bepaling in de statuten van de NCB op te nemen.
Persoonlijke onafhankelijkheid
Voorts waarborgen artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 en artikel 14.2 van de ESCB-statuten de onafhankelijkheid van de centrale bank ten aanzien van presidenten en leden van besluitvormende organen van NCB. De presidenten zijn leden van de Algemene Raad van de ECB en worden lid van de Raad van bestuur nadat hun lidstaat de euro heeft aangenomen. De presidenten kunnen niet als vertegenwoordigers van een lidstaat worden beschouwd wanneer zij hun taken als leden van de Raad van bestuur of Algemene Raad van de ECB uitoefenen.[43] Artikel 14.2 van de ESCB-statuten bepaalt dat de statuten van de NCB’s in het bijzonder bepalen dat de ambtstermijn van een president minimaal vijf jaar is. Deze bepaling biedt ook bescherming tegen de willekeurige ontheffing van een president van het ambt als de president niet meer voldoet aan de eisen voor de uitoefening van het ambt of op ernstige wijze is tekortgeschoten. In dergelijke gevallen voorziet artikel 14.2 van de ESCB-statuten in de mogelijkheid om beroep in te stellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat bevoegd is om het nationale besluit om een president van het ambt te ontheffen nietig te verklaren.[44] Het schorsen van een president kan effectief neerkomen op een ontheffing van het ambt in de zin van artikel 14.2 van de ESCB-statuten.[45] De statuten van een NCB moeten aan deze bepaling voldoen zoals hieronder uiteengezet.
Artikel 130 van het Verdrag verbiedt dat nationale regeringen en enig ander lichaam invloed uitoefenen op leden van de besluitvormende organen van de NCB’s bij de uitvoering van hun taken. Met name mogen lidstaten niet trachten de leden van de besluitvormende organen van de NCB’s trachten te beïnvloeden door wijziging van nationale wetgeving, welke wijziging van invloed is op hun bezoldiging en die in beginsel slechts dient te gelden voor toekomstige benoemingen.[46]
Minimale ambtstermijn van een president
Overeenkomstig artikel 14.2 van de ESCB-statuten moeten de statuten van NCB bepalen dat een ambtstermijn van een president minimaal vijf jaar is. Dit sluit een langere ambtstermijn niet uit, waarbij een ambtstermijn voor onbepaalde tijd geen aanpassing van de statuten vereist, mits de gronden waarop de president van zijn ambt ontheven kan worden in overeenstemming zijn met die van artikel 14.2 van de ESCB-statuten. Kortere termijnen kunnen niet worden gerechtvaardigd, zelfs niet wanneer zij gedurende een overgangsperiode worden toegepast.[47] Nationale wetgeving die voorziet in een verplichte pensioenleeftijd dient te verzekeren dat deze leeftijdsgrens geen onderbreking vormt van de minimale ambtstermijn zoals voorzien in artikel 14.2 van de statuten van het ESCB, dat voorrang heeft boven een verplichte pensioenleeftijd indien deze van toepassing is op een president.[48] Indien de statuten van een NCB worden gewijzigd, dient de wijzigingswet de ambtszekerheid van de president, alsmede van de andere leden van de besluitvormende organen die betrokken zijn bij de uitvoering van de taken in het kader van het ESCB te waarborgen.[49]
Redenen om een president van het ambt te ontheffen
De statuten van een NCB moeten waarborgen dat de president slechts van zijn ambt kan worden ontheven op de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten vermelde gronden. Het vereiste uit hoofde van dat artikel beoogt te voorkomen dat de bij de benoeming van een president betrokken autoriteiten, met name de regering of het parlement, een president naar hun goeddunken van het ambt kunnen ontheffen. De NCB-statuten dienen elke onverenigbaarheid met de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten neergelegde ontslaggronden weg te nemen of geen ontslaggronden te vermelden (aangezien artikel 14.2 rechtstreeks van toepassing is).[50] Nadat zij zijn verkozen of benoemd, mogen presidenten alleen op de in artikel 14.2 van de ESCB-statuten vastgelegde gronden worden ontslagen, zelfs indien zij nog niet met de uitvoering van hun taken zijn begonnen. Aangezien de voorwaarden waaronder een president van het ambt kan worden ontheven, autonome begrippen van het Unierecht zijn, hangt de toepassing en uitlegging ervan niet af van de nationale context.[51] Uiteindelijk is het aan het Hof van Justitie van de Europese Unie om, overeenkomstig de bevoegdheden die op grond van artikel 14.2, tweede alinea, van de ESCB-statuten aan het Hof zijn toegekend, deze begrippen uit te leggen.[52]
Ambtszekerheid en redenen voor ontheffing van het ambt voor andere leden van de besluitvormende organen van de NCB dan de presidenten, die betrokken zijn bij de uitvoering van taken in het kader van het ESCB.
De toepassing van dezelfde regels voor de zekerheid van de ambtstermijn en de gronden voor ontheffing van een president van het ambt op andere leden van de besluitvormende organen van de NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van taken in het kader van het ESCB, zal ook de persoonlijke onafhankelijkheid van die personen waarborgen.[53] Artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de statuten verwijzen naar “leden van de besluitvormende organen” van NCB’s en niet specifiek naar presidenten. Dit geldt in het bijzonder wanneer een president “primus inter pares” is onder collega’s met dezelfde stemrechten of waarin voornoemde andere leden betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de taken in het kader van het ESCB.
Recht op juridische toetsing
Presidenten en andere leden van de besluitvormende organen van de NCB’s moeten het recht hebben een besluit inzake ontheffing van hun ambt aan een onafhankelijke rechter voor te leggen, om de mogelijkheid van politieke willekeur bij de beoordeling van de gronden voor een dergelijk besluit te beperken.
Artikel 14.2 van de ESCB-statuten bepaalt dat een president van een NCB die van het ambt is ontheven tegen dat besluit beroep kan instellen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de bevoegdheid om de nationale ontheffingsmaatregel nietig te verklaren indien deze in strijd met het Unierecht wordt bevonden.
Op basis van artikel 130 van het Verdrag en artikel 7 van de ESCB-statuten dient de nationale wetgeving te voorzien in een recht van toetsing door de nationale rechter van een besluit tot ontslag van leden van besluitvormende organen van de NCB’s (m.u.v. presidenten) die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van taken in het kader van het ESCB.[54] Dit recht kan hetzij in algemene wetgeving hetzij in een specifieke bepaling worden vastgelegd. Ook al zou dit recht besloten liggen in algemene wetgeving, kan het omwille van de rechtszekerheid raadzaam zijn een dergelijk toetsingsrecht specifiek vast te leggen.
Waarborgen tegen belangenconflicten
Persoonlijke onafhankelijkheid houdt ook in dat moet worden gewaarborgd dat zich geen belangenconflicten voordoen tussen de taken van leden van besluitvormende organen van NCB’s die betrokken zijn bij de uitvoering van met taken in het kader van het ESCB ten behoeve van hun respectieve NCB’s (en, in het geval van presidenten, ook ten behoeve van de ECB) en enige andere functies die deze leden van besluitvormende organen eventueel vervullen en die hun persoonlijke onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen.[55] Het lidmaatschap van een besluitvormend orgaan dat betrokken is bij de uitvoering van met taken in het kader van het ESCB is in beginsel onverenigbaar met de uitoefening van andere functies die aanleiding kunnen geven tot belangenconflicten. Met name mogen leden van dergelijke besluitvormende organen geen functie bekleden of belangen hebben die hun werkzaamheden kunnen beïnvloeden, of het nu gaat om een functie in de uitvoerende of wetgevende macht van de staat of in regionale of lokale overheden, of om betrokkenheid bij een bedrijfsorganisatie. Met name bij niet-uitvoerende leden van besluitvormende organen moet bijzondere zorg worden betracht bij het voorkomen van mogelijke belangenconflicten.
Financiële onafhankelijkheid
De algehele onafhankelijkheid van een NCB zou in gevaar worden gebracht indien zij niet zelfstandig over voldoende financiële middelen zou kunnen beschikken om haar mandaat te vervullen, d.w.z. het uitvoeren van de taken in het kader van het ESCB die haar uit hoofde van het Verdrag en de statuten zijn opgedragen.[56]
Lidstaten mogen hun NCB’s niet in een zodanige positie brengen dat deze over onvoldoende financiële middelen en eigen vermogen[57] beschikken om hun taken in het kader van het ESCB of het Eurosysteem te vervullen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn als een NCB werd uitgesloten van het aanleggen van voldoende financiële middelen in de vorm van reserves of buffers ter compensatie van verliezen, met name die welke voortvloeien uit monetairbeleidstransacties, en de betrokken lidstaat er niet van tevoren voor had gezorgd dat de NCB over de nodige middelen beschikte om de financiële lasten te dragen die voortvloeien uit het uitoefenen van een functie buiten het toepassingsgebied van ESCB (zoals de middelen die nodig zijn om de uit het aansprakelijkheidsregime voor die functie voortvloeiende vergoeding te kunnen betalen), met behoud van haar vermogen om haar ESCB-taken doeltreffend en onafhankelijk uit te voeren.[58] Opgemerkt zij dat de artikelen 28.1 en 30.4 van de ESCB-statuten voorzien de in de mogelijkheid dat de ECB tot verdere aanvullende bijdragen aan het kapitaal van de ECB van de NCB’s en tot verdere stortingen van externe reserves kan oproepen.[59] Bovendien bepaalt artikel 33.2[60] van de ESCB-statuten dat, in geval van een verlies van de ECB dat niet volledig uit het algemeen reservefonds kan worden gedekt, de Raad van bestuur van de ECB kan besluiten het resterende verlies te dekken uit de monetaire inkomsten van het betrokken boekjaar, naar rato en tot beloop van de bedragen die aan de NCB’s zijn toegedeeld. Het beginsel van financiële onafhankelijkheid houdt in dat naleving van deze bepalingen vereist dat een NCB haar taken ongehinderd kan vervullen.
Om alle voornoemde redenen houdt financiële onafhankelijkheid ook in dat een NCB steeds voldoende gekapitaliseerd is. Met name dient de situatie te worden vermeden dat gedurende langere periode het netto eigen vermogen van een NCB onder het niveau van het wettelijke kapitaal ligt, of zelfs negatief is, ook wanneer die verliezen groter zijn dan het kapitaal en de reserves worden overgedragen.[61] Dergelijke situaties kunnen een negatieve invloed hebben op het vermogen van de NCB om haar taken in het kader van het ESCB te vervullen. Bovendien kan een dergelijke situatie de geloofwaardigheid van het monetair beleid van het Eurosysteem beïnvloeden. Indien het netto eigen vermogen van een NCB onder het wettelijke vereiste kapitaal ligt, dan wel zelfs negatief is, dient de respectieve lidstaat de NCB daarom binnen een redelijke termijn een passen bedrag aan kapitaal ter beschikking te stellen tot ten minste het niveau van het wettelijke kapitaal, teneinde te voldoen aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid. Wat de ECB betreft, is het belang van deze kwestie al onderkend door de Raad met de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1009/2000 van 8 mei 2000 van de Raad betreffende kapitaalverhoging van de Europese Centrale Bank.[62] Op basis van deze verordening kan de Raad van bestuur van de ECB een besluit nemen inzake een daadwerkelijke verhoging van het kapitaal van de ECB, opdat het kapitaal zou volstaan om de activiteiten van de ECB te ondersteunen;[63] NCB’s moeten financieel aan een dergelijk ECB-besluit te kunnen voldoen.
Het begrip financiële onafhankelijkheid moet worden beoordeeld vanuit het perspectief of een derde in staat is rechtstreeks of middellijk invloed uit te oefenen, niet alleen op de taken van de NCB in het kader van het ESCB, maar ook op haar vermogen om haar mandaat financieel uit te voeren in termen van passende financiële middelen. De hiernavolgende aspecten van financiële onafhankelijkheid zijn dienaangaande van bijzonder belang.[64] Door deze facetten van financiële onafhankelijkheid zijn NCB’s zeer ontvankelijk voor externe beïnvloeding.
Vaststelling van de begroting
De bevoegdheid van een derde om de begroting van de NCB vast te stellen of te beïnvloeden is onverenigbaar met de financiële onafhankelijkheid, tenzij de wet in een clausule voorziet op basis waarvan een dergelijke bevoegdheid niet geldt ten aanzien van de financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van de taken van de NCB in het kader van het ESCB.[65]
De boekhoudkundige regels
De rekeningen moeten worden opgesteld volgens algemene boekhoudregels of volgens regels die zijn vastgelegd door de besluitvormende organen van de NCB. Indien in plaats daarvan die regels echter door derden worden vastgesteld, moeten die regels ten minste rekening houden met hetgeen de besluitvormende organen van de NCB hebben voorgesteld.
De jaarrekening moet worden vastgesteld door de besluitvormende organen van de NCB, bijgestaan door onafhankelijke accountants, en kan onderworpen zijn aan goedkeuring achteraf door derden (zoals de regering of het parlement). De besluitvormende organen van de NCB moeten onafhankelijk en professioneel kunnen beslissen over de winstberekening.
Indien een rekenkamer of een vergelijkbaar orgaan dat is belast met de controle op de besteding van overheidsgelden de werkzaamheden van de NCB controleert, moet [66] de reikwijdte van de controle duidelijk worden vastgelegd in het wettelijk kader; zij mag geen afbreuk doen aan de werkzaamheden van de onafhankelijke externe accountants van de NCB[67] en moet daarnaast in overeenstemming zijn met het beginsel van institutionele onafhankelijkheid en het verbod op het geven van instructies aan een NCB en haar besluitvormende organen, en mag niet in de weg staan aan de taken van de NCB in het kader van het ESCB.[68] De overheidscontrole moet niet-politiek, onafhankelijk en zuiver professioneel zijn.[69]
De winstverdeling, het kapitaal van NCB’s en financiële voorzieningen
Wat de winstverdeling betreft, kunnen de statuten van een NCB de winstverdeling voorschrijven. Bij ontstentenis van dergelijke bepalingen dienen besluiten over de toewijzing van winsten door de besluitvormende organen van de NCB te worden genomen op professionele gronden, en dienen zij niet te worden onderworpen aan de discretionaire bevoegdheid van derden, tenzij er een uitdrukkelijke vrijwaringsclausule bestaat waarin staat dat dit geen afbreuk doet aan de financiële middelen die nodig zijn voor de uitvoering van de taken van de NCB in het kader van het ESCB.[70]
Winsten mogen pas aan de staatsbegroting worden uitgekeerd nadat geaccumuleerde verliezen uit voorgaande jaren zijn gedekt en de voor de veiligstelling van de reële waarde van het kapitaal en de activa vereiste financiële voorzieningen werden getroffen[71]. Tijdelijke of ad-hoc wettelijke maatregelen die neerkomen op aanwijzingen aan NCB’s met betrekking tot de winstverdeling zijn niet toegestaan.[72] Een heffing op de niet-gerealiseerde kapitaalwinsten van een NCB zou eveneens afbreuk doen aan het beginsel van financiële onafhankelijkheid.[73]
Het is een lidstaat niet toegestaan het kapitaal van een NCB te verlagen zonder de voorafgaande toestemming van de besluitvormende organen van de NCB. Dit moet ervoor zorgen dat de NCB als lid van het ESCB over voldoende financiële middelen beschikt om haar mandaat uit hoofde van artikel 127, lid 2, van het Verdrag en de ESCB-statuten te vervullen. Om dezelfde reden dienen winstverdelingsregels van een NCB slechts te worden gewijzigd in nauwe samenwerking met de NCB, die de vereiste omvang van het reservekapitaal het beste kan beoordelen.[74] Wat de financiële voorzieningen of buffers betreft, moeten de NCB’s de vrijheid hebben onafhankelijk financiële voorzieningen te treffen om de reële waarde van het kapitaal en de activa veilig te stellen. Evenmin mogen lidstaten de NCB’s hinderen bij de opbouw van hun reservekapitaal tot het niveau dat ESCB-leden in staat stelt hun taken uit te oefenen.[75]
Financiële aansprakelijkheid voor toezichthoudende autoriteiten
In de meeste lidstaten zijn financiële toezichthouders in hun NCB ondergebracht. Dit is onproblematisch, mits de bevoegde organen onderworpen zijn aan de onafhankelijke besluitvorming van de NCB. Indien de wettelijke bepalingen evenwel voorzien in een aparte besluitvorming voor dergelijke toezichthoudende autoriteiten, dan is het van belang te waarborgen dat door hen genomen besluiten de financiën van de NCB als geheel niet in gevaar kunnen brengen. In die gevallen moet nationale wetgeving de NCB in staat stellen de uiteindelijke zeggenschap uit te oefenen over besluiten van de toezichthoudende autoriteiten die van invloed kunnen zijn op de onafhankelijkheid van een NCB, met name de financiële onafhankelijkheid.[76]
Autonomie in personeelsaangelegenheden
Lidstaten mogen een NCB niet beperken in haar mogelijkheden om gekwalificeerd personeel in dienst te nemen en te behouden opdat de NCB de haar bij het Verdrag en de ESCB-statuten opgedragen taken onafhankelijk kan uitvoeren.[77] Evenmin is het toegestaan dat een NCB beperkte of geen controle heeft over haar personeelsleden, of dat de regering van een lidstaat het personeelsbeleid van de NCB kan beïnvloeden.[78] Over enige wijziging van wettelijke bepalingen inzake de bezoldiging van leden van de besluitvormende organen van een NCB en haar personeelsleden dient in nauwe en effectieve samenwerking met de NCB te worden besloten[79] gelet op haar standpunten, opdat de NCB haar taken steeds onafhankelijk kan uitvoeren.[80] Autonomie op het gebied van personeelszaken omvat kwesties met betrekking tot werknemerspensioenen. Voorts mogen wijzigingen die leiden tot een verlaging van de bezoldiging van de personeelsleden van een NCB, geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van een NCB om haar eigen financiële middelen te beheren, met in begrip van de middelen die voortvloeien uit de verlaging van door haar betaalde salarissen.[81]
Eigendom en eigendomsrechten
Rechten van derden om te interveniëren of een NCB aanwijzingen te geven inzake door een NCB aangehouden activa, zijn onverenigbaar met het beginsel van financiële onafhankelijkheid.
2.2.4 Geheimhouding
De geheimhoudingsplicht voor de personeelsleden van de ECB en de NCB’s, evenals voor de leden van bestuursorganen van de ECB en de NCB’s uit hoofde van artikel 37 van de ESCB-statuten kan aanleiding geven tot soortgelijke bepalingen in de statuten van de NCB’s of in de wetgeving van de lidstaten. De voorrang van het Unierecht en de op basis van dat recht vastgestelde regelgeving betreffende toegang van derden tot documenten moet voldoen aan de relevant bepalingen van het Unierecht, waaronder artikel 37 van de ESCB-statuten, en mag niet leiden tot inbreuken op het binnen het ESCB geldende geheimhoudingsregime.[82] De toegang van de rekenkamer of een soortgelijk orgaan tot vertrouwelijke informatie en documenten van een NCB is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is voor de vervulling van de statutaire taken van het orgaan dat om de informatie verzoekt, en doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid en het geheimhoudingsregime van het ESCB waaraan de leden van de besluitvormende organen en de personeelsleden van de NCB's zijn onderworpen.[83] De NCB’s moeten waarborgen dat dergelijke organen de vertrouwelijkheid van informatie en documenten die openbaar worden gemaakt beschermen op een niveau dat overeenkomt met het door de NCB’s gehanteerde openbaarmakingsniveau.
2.2.5 Verbod op monetaire financiering en bevoorrechte toegang
Wat het verbod op monetaire financiering en het verbod op bevoorrechte toegang betreft, moest de nationale wetgeving van de lidstaten die in 2004, 2007 of 2013 tot de Europese Unie zijn toegetreden worden aangepast om te voldoen aan de relevante bepalingen van het Verdrag en de statuten en op respectievelijk 1 mei 2004, op 1 januari 2007 en op 1 juli 2013 in werking treden. Zweden moest de noodzakelijke aanpassingen vóór 1 januari 1995 in werking doen treden.
Verbod op monetaire financiering
Artikel 123, lid 1, van het Verdrag verbiedt het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of de NCB’s van lidstaten ten behoeve van instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten.
Dit artikel verbiedt ook de rechtstreekse aankoop door de ECB of de NCB’s van schuldbewijzen van deze publiekrechtelijke lichamen. Het Verdrag bevat één uitzondering op het verbod: het verbod geldt niet voor kredietinstellingen die in handen zijn van de overheid en waaraan in het kader van de liquiditeitsvoorziening door de centrale banken dezelfde behandeling moeten worden gegeven als aan particuliere kredietinstellingen (artikel 123, lid 2, van het Verdrag). De precieze reikwijdte van de toepassing van het verbod op monetaire financiering wordt nader ingevuld door Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 B, lid 1, van het Verdrag[84] vastgelegde verbodsbepalingen, volgens welke bepalingen het verbod geldt voor iedere financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden.
Het verbod op monetaire financiering beoogt de lidstaten aan te moedigen een gezond begrotingsbeleid te voeren, waarbij monetaire financiering van overheidstekorten of bevoorrechte toegang van de overheid tot de financiële markten niet mogen leiden tot buitensporig hoge schuldniveaus of buitensporige tekorten van de lidstaten.[85] Het verbod moet daarom ruim worden uitgelegd om de strikte toepassing ervan te verzekeren, behoudens enkele uitzonderingen die zijn vastgelegd in artikel 123, lid 2, van het Verdrag en Verordening (EG) nr. 3603/93. Zelfs indien artikel 123, lid 1, van het Verdrag specifiek naar “kredietfaciliteiten” verwijst, d.w.z. met de terugbetalingsverplichting van de bedragen, geldt het verbod a fortiori voor andere financieringsvormen, d.w.z. zonder terugbetalingsverplichting.
Het algemene standpunt van de ECB over de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het verbod werd voornamelijk ontwikkeld binnen het kader van de raadplegingen van de ECB door de lidstaten betreffende ontwerpen van wettelijke bepalingen krachtens artikel 127, lid 4 en artikel 282, lid 5, van het Verdrag.[86]
Nationale wetgeving met betrekking tot het toepassingsgebied van het verbod op monetaire financiering
Nationale wetgeving mag het toepassingsgebied van het verbod op monetaire financiering noch inperken, noch de door de EU-wetgeving geboden vrijstellingen verruimen. Nationale wetgeving betreffende de financiering door NCB van financiële verplichtingen van een lidstaat aan internationale financiële instellingen of aan derde landen is bijvoorbeeld in beginsel onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering. Bij wijze van uitzondering staat Verordening (EG) nr. 3603/93 de financiering door NCB's van de verplichtingen van de overheidssector jegens het IMF toe, mits dit resulteert in vorderingen op het buitenland die reserveactiva vormen.[87] De relevante kenmerken die de kwaliteit van de reserveactiva van de vorderingen bepalen betreffen de beschikbaarheid ervan om op verzoek te voorzien in de financieringsbehoeften van de betalingsbalans en andere daarmee verband houdende doeleinden, hetgeen impliceert dat de kredietkwaliteit en liquiditeit gewaarborgd moeten zijn.[88]
Nationale wetgeving waarbij taken worden opgedragen aan NCB’s
Nationale wetgeving die taken toewijst aan NCB’s mag niet leiden tot financiering van overheidsverplichtingen tegenover derden. Overeenkomstig artikel 14.4 van de ESCB-statuten mogen NCB’s andere functies vervullen dan die omschreven in de statuten, tenzij de Raad van bestuur van oordeel is dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Indien een lidstaat een dergelijke functie aan de NCB overdraagt, is die NCB verantwoordelijk en aansprakelijk voor de uitoefening van die functie. Niettemin moeten de lidstaten bij het bepalen van de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van een NCB in verband met die functie voldoen aan hun verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht, en met name uit artikel 123, lid 1, van het Verdrag.[89]
Artikel 1, lid 1, punt b), van Verordening (EG) nr. 3603/93 van de Raad definieert de term “andere kredietfaciliteit” voor de toepassing van artikel 123 van het Verdrag als onder meer financiering van verplichtingen van de overheidssector jegens derden. Dienovereenkomstig mag de desbetreffende NCB geen verplichtingen aangaan ten aanzien van derden die mogelijk op de overheidssector rusten. De desbetreffende NCB mag derhalve geen reeds bestaande verplichtingen ten aanzien van derden financieren die op andere overheidsinstanties of -organen rusten en de doeltreffende financiering van de verplichtingen jegens derden door de desbetreffende NCB mag niet rechtstreeks voortvloeien uit de genomen maatregelen of de door andere overheden of publiekrechtelijke lichamen gemaakte beleidskeuzen.[90]
Geavanceerde verdeling van de winsten van centrale banken
Nationale wetgeving mag niet vereisen dat winsten van centrale banken die niet volledig zijn gerealiseerd, verantwoord en gecontroleerd worden uitgekeerd. Onder het verbod op monetaire financiering mag het bedrag dat overeenkomstig de toepasselijke winstuitkeringsregels aan de overheidsbegroting wordt uitgekeerd niet, zelfs niet gedeeltelijk, worden betaald uit het reservekapitaal van de NCB. Winstuitkeringsregels dienen daarom het reservekapitaal van de NCB ongemoeid te laten. Indien daarnaast de activa van een NCB aan de staat worden overgedragen, dan dient betaling tegen marktwaarde te geschieden en dienen de overdracht en betaling gelijktijdig plaats te vinden.[91]
Evenmin is interventie toegestaan bij het uitvoeren van overige Eurosysteemtaken, zoals het beheer van externe reserves door belastingheffing op theoretische en ongerealiseerde winsten, aangezien dat zou resulteren in een verrichting van centralebankkrediet voor de overheidssector door middel van de vervroegde uitkering van toekomstige en onzekere winsten.[92]
Overname van overheidsverplichtingen
Nationale wetgeving die van een NCB vereist dat zij de verplichtingen van een eertijds onafhankelijk overheidsorgaan overneemt ten gevolge van een nationale reorganisatie van bepaalde taken en functies (bijvoorbeeld in de context van een overdracht aan de NCB van bepaalde toezichthoudende taken die voorheen werden uitgevoerd door de staat of een onafhankelijke overheden of publiekrechtelijke lichamen), zonder dat de NCB volledig gevrijwaard wordt van alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit vroegere werkzaamheden van dergelijke organen, is onverenigbaar met het verbod op monetaire financiering.[93]
Nationale wetgeving waarbij een NCB aansprakelijk is uit hoofde van de uitoefening van een krachtens nationaal recht aan haar opgedragen taak, zou de overname inhouden van een reeds bestaande verplichting jegens derden en onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering wanneer derden die schade hebben geleden, niet worden vergoed ten gevolge van de handelingen van de NCB, d.w.z. dat de NCB de aan haar in dat kader opgelegde regels schendt.[94] Daarnaast zou, in het geval van taken die de tenuitvoerlegging van zeer complexe en urgente maatregelen vereisen, zoals die met betrekking tot de sanering of de afwikkeling van banken, nationale wetgeving waarbij een NCB aansprakelijk wordt gesteld voor de uitoefening van dergelijke taken, neerkomen op de effectieve financiering van de verplichtingen jegens derden wanneer de aansprakelijkheid van de NCB niet beperkt is tot inbreuken van ernstige aard van de regels die in dat kader aan de NCB zijn opgelegd.[95]
Financiële steun voor krediet- en/of financiële instellingen
Nationale wetgeving die voorziet in financiering door een NCB, zelfs indien onafhankelijk en naar eigen goeddunken verleend, van insolvente krediet — en/of andere financiële instellingen zou onverenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering.
Dezelfde overwegingen gelden indien het Eurosysteem een kredietinstelling financiert die is geherkapitaliseerd om weer solvent te worden, zulks door een directe plaatsing van door de overheid uitgegeven schuldbewijzen bij gebreke van marktgebaseerde financieringsbronnen (hierna “herkapitaliseringsobligaties” genoemd) en indien die obligaties gebruikt moeten worden als onderpand. Indien de overheid een kredietinstelling herkapitaliseert door middel van een directe plaatsing van herkapitaliseringsobligaties werpt het daaropvolgende gebruik van herkapitaliseringsobligaties als onderpand in liquiditeitstransacties van centrale banken vragen betreffende monetaire financiering op.[96] Noodliquiditeitssteun, die een NCB onafhankelijk en naar eigen goeddunken aan een solvente kredietinstelling verleent tegen zakelijke zekerheid in de vorm van een overheidsgarantie, moet aan de volgende criteria voldoen: i) gewaarborgd moet worden dat de NCB het krediet voor de kortst mogelijke termijn verstrekt; ii) er moeten systeemstabiliteitsaspecten in het geding zijn; iii) er mag geen twijfel bestaan over de rechtsgeldigheid en afdwingbaarheid van de staatsgarantie op grond van het toepasselijke nationale recht, en iv) er mag geen twijfel bestaan over de economische toereikendheid van de staatsgarantie, die zowel de hoofdsom als de lening als de rente van de leningen moet dekken.[97]
Financiële steun voor afwikkelingsfondsen of financiële regelingen en depositogarantie- en beleggerscompensatiestelsels
De financiering door een NCB van een afwikkelingsfonds of een depositogarantiefonds dat kan worden aangemerkt als een “publiekrechtelijk lichaam” in de zin van artikel 123, lid 1, van het Verdrag, is niet verenigbaar met het verbod op monetaire financiering. Een “publiekrechtelijk lichaam” heeft alle van de volgende kenmerken: a) het is opgericht met het specifieke doel te voorzien in andere behoeften van algemeen belang dan die van industriële of commerciële aard; b) het heeft rechtspersoonlijkheid, en c) het is nauw afhankelijk van de in artikel 123, lid 1, van het Verdrag genoemde publiekrechtelijke lichamen. Er wordt uitgegaan van een nauwe afhankelijkheid van deze publiekrechtelijke lichamen wanneer een instelling grotendeels door deze publiekrechtelijke lichamen wordt gefinancierd, of onderworpen is aan toezicht op het beheer door publiekrechtelijke lichamen, of een bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan heeft waarvan meer dan de helft van de leden door publiekrechtelijke lichamen wordt benoemd.[98]
Zelfs indien de financiering niet wordt verstrekt aan een “publiekrechtelijk lichaam” is de financiering van een afwikkelingsfonds of financiële regeling niet in overeenstemming met het verbod op monetaire financiering.[99] Indien een NCB als afwikkelingsautoriteit optreedt, moet zij in geen geval enige verplichting van hetzij een bruginstelling of een vehikel voor activabeheer voor haar rekening nemen of financieren.[100] Daartoe moet in de nationale wetgeving worden verduidelijkt dat de NCB geen verplichtingen van deze entiteiten voor haar rekening zal nemen, noch dat de NCB die zal financieren.[101]
De richtlijn depositogarantiestelsels[102] en de richtlijn beleggerscompensatiestelsels[103] bepalen dat kredietinstellingen, respectievelijk de beleggingsondernemingen de financieringskosten van depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels zelf moeten dragen. Met uitzondering van de financiering van een “publiekrechtelijk lichaam” zou nationale wetgeving die voorziet in de financiering door een NCB van een nationaal depositoverzekeringsstelsel voor kredietinstellingen of een nationaal beleggerscompensatiestelsel voor beleggingsondernemingen alleen verenigbaar zijn met het verbod op monetaire financiering indien het op korte termijn zou gaan om dringende situaties, systeemstabiliteitsaspecten in het geding zouden zijn en besluiten werden genomen naar goeddunken van de NCB.[104] Met name dient steun van een NCB voor depositogarantiestelsels niet neer te komen op het systematisch voorschieten van middelen.[105]
Functie van fiscaal agent
Artikel 21.2 van de ESCB-statuten bepaalt dat “de ECB en de NCB’s mogen optreden als fiscaal agent” voor de “instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, overheidsinstanties, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten.” Artikel 21.2 van de ESCB-statuten beoogt, na de overdracht van de monetairbeleidsbevoegdheid aan het Eurosysteem, te verduidelijken dat NCB's de fiscale agentuurdiensten die zij traditioneel aan regeringen en andere overheidslichamen verlenen, kunnen blijven verlenen zonder het verbod op monetaire financiering te overtreden. Verordening (EG) nr. 3603/93 bevat bovendien een aantal expliciete en eng geformuleerde uitzonderingen op het verbod op monetaire financiering in verband met de functie van fiscaal agent, te weten: i) intraday-kredieten aan de overheidssector zijn toegestaan wanneer deze beperkt blijven tot de dag zelf en geen verlenging mogelijk is;[106] ii) creditering van de rekening van de overheid met door derden uitgegeven cheques vóór de debitering van de debiterende bank is toegestaan indien sinds de ontvangst van de cheque een vaste termijn is verstreken die overeenkomt met de normale termijn voor het incasseren van cheques door de betrokken NCB, mits de eventuele float een klein bedrag betreft en op korte termijn ongedaan wordt gemaakt,[107] en iii) het aanhouden van door de overheidssector uitgegeven munten die op het credit van de overheidssector zijn geboekt, is toegestaan wanneer het bedrag van deze tegoeden minder 10% van de in omloop zijnde munten bedraagt.[108]
Nationale wetgeving betreffende de functie van fiscaal agent moet in het algemeen in overeenstemming zijn met het Unierecht, en met name met het verbod op monetaire financiering.[109] Gelet op de expliciete erkenning in artikel 21.2 van de ESCB-statuten van fiscale agentuurdiensten, hetgeen een legitieme functie is die NCB’s van oudsher uitoefenen, zouden fiscale agentuurdiensten door de NCB’s voldoen aan het verbod op monetaire financiering, mits die diensten beperkt blijven tot dienstverlening als fiscaal agent en niet neerkomen op financiering door de NCB van overheidsverplichtingen ten aanzien van derden of het crediteren door een centrale bank van de overheidssector buiten de eng gedefinieerde uitzonderingen in Verordening (EG) nr. 3603/93 om.[110] Nationale wetgeving die toestaat dat een NCB overheidsdeposito’s aanhoudt en overheidsrekeningen beheert, is verenigbaar met het verbod op monetaire financiering, voor zover dergelijke bepalingen kredietverlening, met inbegrip van overnight-voorschotten in rekening-courant, niet toestaan. Er zou echter bezorgdheid kunnen bestaan over de naleving van het verbod op monetaire financiering, indien de nationale wetgeving bijvoorbeeld de rentevergoeding van deposito’s of tegoeden op de lopende rekening boven of onder de marktrente mogelijk zou maken. Een rentevergoeding die hoger is dan de marktrente, vormt de facto een krediet dat in strijd is met de doelstelling van het verbod op monetaire financiering, en kan derhalve die doelstelling ondermijnen. Het is essentieel dat een rentevergoeding op een rekening op marktparameters is gebaseerd en het is met name van belang dat de depositorente en de depositolooptijd correleren.[111] Bovendien geeft de verstrekking om niet door een NCB van fiscale agentuurdiensten geen aanleiding tot bezorgdheid over monetaire financiering, op voorwaarde dat het fiscale kernagentuurdiensten betreft.[112]
Verbod op bevoorrechte toegang
Artikel 124 van het Verdrag bepaalt dat “niet op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht gebaseerde maatregelen waardoor instellingen, organen of instanties van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten een bevoorrechte toegang tot de financiële instellingen krijgen, zijn verboden.” Evenals het verbod op monetaire financiering beoogt het verbod op bevoorrechte toegang de lidstaten aan te moedigen een gezond begrotingsbeleid te voeren, waarbij (monetaire financiering van overheidstekorten of) bevoorrechte toegang van de overheid tot de financiële markten niet mag leiden tot buitensporig hoge schuldniveaus of buitensporige tekorten van de lidstaten.[113]
Uit hoofde van artikel 1, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad[114] wordt onder bevoorrechte toegang verstaan alle wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of alle bindende rechtshandelingen die in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag tot stand komen en die: a) financiële instellingen verplichten vorderingen op instellingen of organen van de Unie, centrale overheden, regionale, lokale of andere overheden, andere publiekrechtelijke lichamen of openbare bedrijven van de lidstaten, te verwerven of aan te houden of, b) fiscale voordelen toekennen die uitsluitend ten goede kunnen komen aan financiële instellingen, dan wel financiële voordelen toekennen die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van een markteconomie, teneinde het verwerven of aanhouden van dergelijke vorderingen door deze instellingen te bevorderen.
Als publiekrechtelijke lichamen mogen de NCB’s geen maatregelen nemen krachtens welke de overheidssector bevoorrechte toegang verleent tot financiële instellingen, indien dergelijke maatregelen niet stoelen op overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht. Voorts mogen de door de NCB’s vastgelegde regels inzake de mobilisatie of belening van schuldbewijzen niet worden gebruikt om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen.[115] De wetgeving van de lidstaten ter zake mag een dergelijke bevoorrechte toegang niet vastleggen.
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 3604/93 wordt onder “overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht” verstaan: overwegingen die ten grondslag liggen aan nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of nationale bestuursmaatregelen die gebaseerd zijn op of verenigbaar zijn met het recht van de Unie en die beogen de soliditeit van de financiële instellingen te bevorderen, teneinde de stabiliteit van het financiële stelsel in zijn geheel en de bescherming van de cliënten van deze instellingen te versterken. Overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht beogen te waarborgen dat banken solvent blijven ten opzichte van hun depositohouders.[116] Op het gebied van bedrijfseconomisch toezicht heeft het secundaire recht van de Unie een aantal vereisten vastgelegd om de soliditeit van kredietinstellingen te waarborgen.[117] Een “kredietinstelling” is gedefinieerd als een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.[118] Daarnaast worden kredietinstellingen normaliter als “banken” aangeduid en hebben een vergunning nodig van een bevoegde autoriteit uit hun lidstaat om diensten te kunnen verlenen.[119]
Hoewel minimumreserves kunnen worden beschouwd worden als onderdeel van de bedrijfseconomische vereisten, zijn zij normaliter onderdeel van het operationele kader van een NCB en worden in de meeste economieën, waaronder het eurogebied, als een monetairbeleidsinstrument gehanteerd.[120] Dienaangaande vermeldt bijlage I, punt 2, bij Richtsnoer ECB/2014/60[121] dat het stelsel van minimumreserves van het Eurosysteem voornamelijk het stabiliseren van de geldmarktrente en het tot stand brengen (of vergroten) van een structureel liquiditeitstekort beoogt.[122] De ECB verlangt dat in het eurogebied gevestigde kredietinstellingen de vereiste minimumreserves (in de vorm van deposito’s) in rekeningen bij hun NCB aanhouden.[123]
Dit verslag richt zich op de verenigbaarheid van zowel door de NCB’s vastgestelde nationale wetgeving of voorschriften en de statuten van NCB’s met het verbod op bevoorrechte toegang. Dit verslag laat echter de beoordeling onverlet of wetten, regelingen of administratieve rechtshandelingen in lidstaten onder het voorwendsel van overwegingen van bedrijfseconomisch toezicht worden aangewend om het verbod op bevoorrechte toegang te omzeilen. Een dergelijke beoordeling valt buiten het bestek van dit verslag.
2.2.6 Uniforme spelling van de euro
Op grond van artikel 3, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Unie “een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.” In de verdragsteksten in alle geschreven authentieke talen die het Romeinse alfabet hanteren, wordt de euro steeds in het nominatief enkelvoud aangeduid als ‘euro’. In de tekst van het Griekse alfabet wordt de euro als “ευρώ” gespeld en in de tekst van het Cyrillische alfabet wordt de euro als “евро” gespeld.[124] In overeenstemming hiermee wordt in Verordening (EG) nr. 974/98 van 3 mei 1998 van de Raad over de invoering van de euro[125] verduidelijkt dat de naam van de eenheidsmunt dezelfde moet zijn in alle officiële talen van de Unie, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten. De verdragen vereisen derhalve een uniforme spelling van het woord “euro” in nominatief enkelvoud in alle wettelijke bepalingen van de Unie en van de lidstaten, rekening houdende met het bestaan van verschillende alfabetten.
Gezien de exclusieve bevoegdheid van de Unie om de naam van de eenheidsmunt vast te stellen, zijn afwijkingen van deze regel onverenigbaar met de verdragen en moeten zij worden geschrapt.[126] Terwijl dit beginsel van toepassing is op alle nationale wetgeving, richt de beoordeling in de landenhoofdstukken zich op de statuten van NCB’s en de wetten inzake de omschakeling naar de euro.
2.2.7 Juridische integratie van NCB’s in het Eurosysteem
Bepalingen in nationale wetgeving (met name in statuten van NCB’s, maar ook in andere wetgeving) die de uitvoering van taken in het kader van het Eurosysteem of de naleving van ECB-besluiten de weg staan, zijn onverenigbaar met de effectieve werking van het Eurosysteem zodra de desbetreffende lidstaat de euro heeft aangenomen. Derhalve moet de nationale wetgeving worden aangepast, teneinde verenigbaarheid met het Verdrag en de ESCB-statuten met betrekking tot taken in het kader van het Eurosysteem te waarborgen. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moest nationale wetgeving worden aangepast om de verenigbaarheid ervan op de datum van oprichting van het ESCB (ten aanzien van Zweden) en op 1 mei 2004, 1 januari 2007 en 1 juli 2013 (ten aanzien van de lidstaten die op die datums tot de EU zijn toegetreden) te waarborgen. Wettelijke bepalingen betreffende de volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem behoeven niettemin pas in werking te treden op het tijdstip waarop de volledige integratie ingaat, d.w.z. op de datum waarop een onder een derogatie vallende lidstaat de euro aanneemt.
De belangrijkste aandachtspunten in dit verslag zijn wettelijke bepalingen die verhinderen dat NCB’s voldoen aan de vereisten van het Eurosysteem. Het gaat onder meer om bepalingen: a) die de NCB beletten deel te nemen aan de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid, zoals bepaald door de besluitvormende organen van de ECB, of b) die een president zouden kunnen belemmeren taken als lid van de Raad van bestuur van de ECB uit te oefenen, of c) die de prerogatieven van de ECB niet eerbiedigen, of d) die niet erkennen dat de exclusieve bevoegdheid voor taken in het kader van het ESCB in lidstaten die de euro als munt hebben aangenomen, onherroepelijk aan de Unie wordt toegekend,[127] of e) op grond waarvan NCB’s bij de uitvoering van hun taken in het kader van het ESCB gebonden zijn aan besluiten van nationale autoriteiten die strijdig zijn met de rechtshandelingen van de ECB. Onderscheid wordt gemaakt tussen doelstellingen van economisch beleid, taken, financiële bepalingen, wisselkoersbeleid en internationale samenwerking. Ten slotte wordt nog melding gemaakt van andere terreinen waarop de statuten van een NCB mogelijk aanpassing behoeven.
Doelstellingen van economisch beleid
De volledige integratie van een NCB in het Eurosysteem vereist dat haar statutaire doelstellingen verenigbaar zijn met de ESCB-doelstellingen, zoals neergelegd in artikel 2 van de ESCB-statuten. Dat betekent onder meer dat “nationaal getinte” statutaire doelstellingen – bijvoorbeeld, indien statutaire bepalingen verwijzen naar het voeren van monetair beleid binnen het kader van het algemene economische beleid van de betrokken lidstaat – moeten worden aangepast. Voorts dienen de secundaire doelstellingen van een NCB te stroken met het algemene economische beleid in de EU en dat beleid niet te belemmeren om bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU zoals vastgelegd in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wat op zich een expliciete doelstelling is die geen afbreuk doet aan het behoud van prijsstabiliteit.[128]
Taken
De taken van een NCB van een lidstaat die de euro heeft aangenomen, worden overwegend bepaald door het Verdrag en de ESCB-statuten, gezien de hoedanigheid van de NCB als integrerend onderdeel van het Eurosysteem. Om te voldoen aan artikel 131 van het Verdrag moeten bepalingen in de statuten van een NCB over de taken derhalve vergeleken worden met de relevante bepalingen van het Verdrag en de ESCB-statuten en moeten onverenigbaarheden worden weggenomen.[129] Dit geldt voor elke bepaling die na de aanneming van de euro en de integratie in het Eurosysteem een belemmering vormt voor de uitvoering van de taken in het kader van het ESCB en met name voor bepalingen die de ESCB-bevoegdheden uit hoofde van Hoofdstuk IV van de ESCB-statuten niet respecteren.
Nationale bepalingen betreffende het monetaire beleid moeten bevestigen dat het monetair beleid van de Unie een taak is die het Eurosysteem moet uitvoeren.[130] De statuten van NCB’s mogen bepalingen inzake monetairbeleidsinstrumenten bevatten. Om aan artikel 131 van het Verdrag te voldoen, moeten dergelijke bepalingen vergelijkbaar zijn met de relevante bepalingen in het Verdrag en de ESCB-statuten en moet elke onverenigbaarheid worden weggenomen.
Het monitoren van de budgettaire ontwikkelingen is een taak die een NCB regelmatig uitvoert om de monetairbeleidskoers goed te kunnen beoordelen. NCB’s kunnen tevens, met het oog op een bijdrage aan de goede werking van de Europese Monetaire Unie, op basis van hun controlewerkzaamheden en de onafhankelijkheid van hun advies hun visie ten aanzien van relevante budgettaire ontwikkelingen presenteren. Het monitoren van de budgettaire ontwikkelingen door een NCB voor monetairbeleidsdoeleinden moet gebaseerd zijn op de volledige toegang tot alle betrokken gegevens inzake overheidsfinanciën. Dienovereenkomstig moeten de NCB’s onvoorwaardelijke, tijdige en automatische toegang krijgen tot alle betrokken statistieken inzake overheidsfinanciën. De rol van een NCB dient echter niet verder te gaan dan het bewaken van activiteiten die voortvloeien uit, dan wel — direct of indirect — verband houden met de uitvoering van haar monetairbeleidsmandaat.[131] Een formeel mandaat voor een NCB om prognoses en budgettaire ontwikkelingen te beoordelen, impliceert een functie voor de NCB in (en een overeenkomstige verantwoordelijkheid voor) budgettaire beleidsvorming die de uitvoering van het monetairbeleidsmandaat van het Eurosysteem en de onafhankelijkheid van de NCB kan ondermijnen.[132]
In de context van nationale wetgevingsinitiatieven om de onrust op de financiële markten aan te pakken, heeft de ECB benadrukt dat verstoringen in de nationale segmenten van de geldmarkt van het eurogebied vermeden moeten worden, omdat dit de uitvoering van het gemeenschappelijke monetaire beleid kan schaden. Dit geldt met name wanneer overheidsgaranties ook op interbancaire deposito’s van toepassing zijn.[133]
De lidstaten moeten waarborgen dat nationale wettelijke maatregelen ter adressering van liquiditeitsproblemen van ondernemingen of professionals, bijvoorbeeld hun schulden aan financiële instellingen, geen negatieve gevolgen hebben voor de marktliquiditeit. Met name dienen dergelijke maatregelen te stroken met het in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgelegde beginsel van een open markteconomie, aangezien dit anders kredietstromen zou kunnen hinderen, de stabiliteit van financiële instellingen en markten sterk zou kunnen beïnvloeden en daardoor de uitvoering van Eurosysteem-taken zou kunnen schaden.[134]
Nationale wettelijke bepalingen die de NCB het alleenrecht voor de uitgifte van bankbiljetten verlenen, moeten bij de aanneming van de euro het alleenrecht van de Raad van bestuur van de ECB erkennen om machtiging te geven tot uitgifte van eurobankbiljetten krachtens artikel 128, lid 1, van het Verdrag en artikel 16 van de ESCB-statuten,[135] terwijl het recht voor de uitgifte van eurobankbiljetten berust bij de ECB en de NCB’s. Zodra een lidstaat de euro heeft aangenomen, moeten nationale wettelijke bepalingen die overheden in staat stellen invloed uit te oefenen op aangelegenheden als denominaties, productie, hoeveelheid en het uit circulatie nemen van eurobankbiljetten worden ingetrokken, of moeten de bepalingen de het Verdrag en de ESCB-statuten vastgelegde bevoegdheden van de ECB met betrekking tot de eurobankbiljetten worden erkend. Ongeacht de verdeling van verantwoordelijkheden in verband met muntstukken tussen de regering en de NCB, dienen de desbetreffende bepalingen na de aanneming van de euro te erkennen dat de omvang van de uitgifte van euromuntstukken de goedkeuring van de ECB behoeft. Een lidstaat mag valuta in omloop niet beschouwen als een schuld van de NCB aan de regering van die lidstaat, aangezien zulks niet zou stroken met het concept van een eenheidsmunt en niet verenigbaar zou zijn met de vereisten van de juridische integratie van het Eurosysteem.[136]
Voor wat betreft het beheer van de externe reserves[137] schenden lidstaten die de euro hebben aangenomen en die hun officiële externe reserves[138] niet aan hun NCB overdragen, het Verdrag. Daarnaast zijn rechten van derden – bijvoorbeeld de regering of het parlement – om besluiten van een NCB met betrekking tot het beheer van de officiële externe reserves te beïnvloeden niet in overeenstemming met artikel 127, lid 2, derde streepje, van het Verdrag. Voorts moeten de NCB’s de ECB met externe reserves doteren naar rato van hun aandeel in het geplaatste kapitaal van de ECB. Dit houdt in dat er geen wettelijke belemmeringen mogen bestaan voor de overdracht van externe reserves door de NCB’s aan de ECB.
Hoewel de verordeningen die werden vastgesteld uit hoofde van artikel 34.1 van de ESCB-statuten op het gebied van statistieken geen rechten verlenen noch opleggen aan lidstaten die niet de euro als munt hebben aangenomen, is met betrekking tot statistieken artikel 5 van de ESCB-statuten betreffende de verzamelingen van statistische gegevens van toepassing op alle lidstaten, ongeacht of zij de euro al of niet als munt hebben aangenomen. De lidstaten die de euro niet als munt hebben, zijn derhalve verplicht op nationaal niveau alle maatregelen uit te werken en uit te voeren die zij passend achten voor het verzamelen van de statistische gegevens die nodig zijn om aan de statistische rapportageverplichtingen van de ECB[139] te voldoen, en tijdig voorbereidingen te treffen op het gebied van statistieken, opdat zij lidstaten kunnen worden die de euro als munt hebben.[140] Nationale wetgeving die het kader vastlegt voor samenwerking tussen de NCB’s en nationale bureaus voor de statistiek moeten de onafhankelijkheid van de NCB bij de uitvoering van hun taken binnen het statistische kader van het ESCB garanderen.[141]
Financiële bepalingen
De financiële bepalingen in de ESCB-statuten omvatten regels inzake financiële rekeningen,[142] accountantscontrole,[143] inschrijvingen op het kapitaal,[144] de overdracht van externe reserves[145] en de toedeling van monetaire inkomsten.[146] NCB’s moeten in staat zijn aan hun verplichtingen uit hoofde van deze bepalingen te voldoen en derhalve moeten eventuele onverenigbare nationale bepalingen worden ingetrokken.[147]
Wisselkoersbeleid
Een onder een derogatie vallende lidstaat kan nationale wetgeving behouden die bepaalt dat de regering verantwoordelijk is voor het wisselkoersbeleid van die lidstaat, met een raadgevende en/of uitvoerende rol voor de NCB. Wanneer een lidstaat de euro aanneemt, moet deze wetgeving weergeven dat de verantwoordelijkheid voor het wisselkoersbeleid van het eurogebied overeenkomstig artikel 138 en 219 van het Verdrag op het niveau van de Unie ligt.
Internationale samenwerking
Voor de aanneming van de euro moet de nationale wetgeving verenigbaar zijn met artikel 6.1 van de ESCB-statuten, dat bepaalt dat op het terrein van de internationale samenwerking met betrekking tot de aan het Eurosysteem opgedragen taken, de ECB besluit hoe het ESCB wordt vertegenwoordigd. Nationale wetgeving die een NCB toestaat deel te nemen aan internationale monetaire instellingen, moet een dergelijke deelname afhankelijk stellen van de goedkeuring van de ECB (artikel 6.2 van de ESCB-statuten).
Diversen
Naast de bovenvermelde kwesties kunnen er voor bepaalde lidstaten andere terreinen zijn waarop de nationale bepalingen aanpassing behoeven (bijvoorbeeld op het terrein van verrekenings- en betalingssystemen en de uitwisseling van informatie).
3 Economische convergentie: de stand van zaken
Dit hoofdstuk biedt een horizontaal overzicht. Bepaalde factoren die relevant zijn voor de algehele beoordeling komen niet hier aan bod, maar in hoofdstuk 4 en 5 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag.
Sinds het vorige convergentieverslag van de ECB uit 2022 is er weinig vooruitgang geboekt op de convergentiecriteria. Dat heeft vooral te maken met de moeilijke economische omstandigheden. In alle zes de in dit verslag onderzochte landen ligt de HICP-inflatie boven de referentiewaarde, en in vijf landen ruim erboven (tabel 3.1). Sinds april 2022 is het twaalfmaands gemiddelde verschil van de lange rente ten opzichte van het eurogebied in één land gestegen, in vier landen kleiner geworden en in één land onveranderd gebleven. Net als in 2022 voldoen drie landen niet aan het langerentecriterium, omdat de lange rente er boven de referentiewaarde lag. De valuta's van sommige landen vertonen de laatste paar jaar aanzienlijke fluctuaties ten opzichte van de euro. In de meeste landen zijn de overheidsfinanciën na de coronapandemie verbeterd doordat hun economieën zich herstelden en de steunmaatregelen werden afgebouwd. In de meeste gevallen blijven de overheidstekorten en schuldquotes echter boven het niveau van vóór de pandemie, mede door de economische impact van de Russische oorlog tegen Oekraïne en de budgettaire beleidsmaatregelen die zijn genomen als reactie op de daaruit voortvloeiende hoge energieprijzen.
Tabel 3.1
Overzichtstabel van de economische convergentie-indicatoren
Prijs-stabiliteit | Ontwikkelingen en projecties overheidsbegroting | Wisselkoers | |||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
HICP-inflatie1 | Land met buitensporig tekort2,3 | Overschot (+) | Overheids-schuld4 | Valuta neemt deel aan het ERM II3 | Wisselkoers ten opzichte van de euro5 | Lange rente6 | |
Bulgarije | |||||||
2022 | 13,0 | Nee | -2,9 | 22,6 | Ja | 0,0 | 1,5 |
2023 | 8,6 | Nee | -1,9 | 23,1 | Ja | 0,0 | 3,8 |
2024 | 5,1 | Nee | -2,8 | 24,8 | Ja | 0,0 | 4,0 |
Tsjechië | |||||||
2022 | 14,8 | Nee | -3,2 | 44,2 | Nee | 4,2 | 4,3 |
2023 | 12,0 | Nee | -3,7 | 44,0 | Nee | 2,3 | 4,4 |
2024 | 6,3 | Nee | -2,4 | 45,2 | Nee | -4,2 | 4,2 |
Hongarije | |||||||
2022 | 15,3 | Nee | -6,2 | 74,1 | Nee | -9,1 | 7,6 |
2023 | 17,0 | Nee | -6,7 | 73,5 | Nee | 2,4 | 7,5 |
2024 | 8,4 | Nee | -5,4 | 74,3 | Nee | -2,0 | 6,8 |
Polen | |||||||
2022 | 13,2 | Nee | -3,4 | 49,2 | Nee | -2,6 | 6,1 |
2023 | 10,9 | Nee | -5,1 | 49,6 | Nee | 3,1 | 5,8 |
2024 | 6,1 | Nee | -5,4 | 53,7 | Nee | 4,9 | 5,6 |
Roemenië | |||||||
2022 | 12,0 | Ja | -6,3 | 47,5 | Nee | -0,2 | 7,5 |
2023 | 9,7 | Ja | -6,6 | 48,8 | Nee | -0,3 | 6,7 |
2024 | 7,6 | Ja | -6,9 | 50,9 | Nee | -0,6 | 6,4 |
Zweden | |||||||
2022 | 8,1 | Nee | 1,2 | 33,2 | Nee | -4,8 | 1,5 |
2023 | 5,9 | Nee | -0,6 | 31,2 | Nee | -8,0 | 2,5 |
2024 | 3,6 | Nee | -1,4 | 32,0 | Nee | 0,7 | 2,5 |
Referentiewaarde 7 | 3,3 | -3,0 | 60,0 | 4,8 |
Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
1) Gemiddelde mutatie in procenten per jaar. De gegevens over 2024 hebben betrekking op de periode van juni 2023 tot en met mei 2024.
2) Heeft betrekking op de vraag of een land gedurende ten minste een deel van het jaar onderworpen was aan een EU-Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort.
3) De informatie over 2024 heeft betrekking op de periode tot en met de afsluitingsdatum voor statistieken (19 juni 2024).
4) Als percentage bbp. De gegevens over 2024 zijn overgenomen uit de economische voorjaarsprognose 2024 van de Europese Commissie.
5) Verandering op jaarbasis in procenten. Een positief (negatief) cijfer duidt op appreciatie (depreciatie) ten opzichte van de euro. De gegevens over 2024 hebben betrekking op de periode van 1 januari tot en met 19 juni 2024.
6) Gemiddelde rente op jaarbasis. De gegevens over 2024 hebben betrekking op de periode van juni 2023 tot en met mei 2024.
7) De referentiewaarden voor de HICP-inflatie en de lange rente hebben betrekking op de periode van juni 2023 tot en met mei 2024; voor het overheidssaldo en voor de overheidsschuld worden de referentiewaarden gedefinieerd in artikel 126, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en in het daarmee verband houdende Protocol (Nr. 12) betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
De afgelopen twee jaar is de EU getroffen door de economische effecten van de Russische invasie van Oekraïne. Die hebben geleid tot een aanzienlijke verzwakking van de economische bedrijvigheid en een sterk stijgende inflatie. Sinds begin 2022 gaat de economische bedrijvigheid in de onderzochte landen gebukt onder de Russische oorlog tegen Oekraïne vanwege de daarmee gepaard gaande onzekerheid, verstoringen van de handels- en toeleveringsketens en het verslechterende producenten- en consumentenvertrouwen. Tegelijkertijd heeft de sterke stijging van de energie- en grondstoffenprijzen de vraag gedrukt en de productie afgeremd. Vooral de onderzochte landen in Midden- en Oost-Europa zijn sterk getroffen door de economische impact van de oorlog, gezien de hoge energie-intensiteit van hun productie, hun economische openheid en integratie in de mondiale toeleveringsketens, en hun handel met en financiële blootstellingen aan Rusland (zie ook paragraaf 3.1). Daarnaast heeft de verkrapping van het monetair beleid, die in de meeste onderzochte landen eerder is begonnen dan in het eurogebied, de economische bedrijvigheid gedrukt. Vooral Tsjechië, Hongarije en Zweden werden zwaar getroffen, waarbij hun economieën over 2023 als geheel zijn gekrompen. In hetzelfde jaar werd in Polen een zwakke groei opgetekend, terwijl de economieën van Bulgarije en Roemenië iets veerkrachtiger bleven, met een groei van ongeveer 2%, dankzij een relatief sterke binnenlandse vraag.
De economische bedrijvigheid trekt naar verwachting op korte termijn aan in alle onderzochte landen, maar de geopolitieke spanningen vertroebelen hun economische vooruitzichten. Het economisch herstel van de onderzochte landen wordt in 2024 naar verwachting ondersteund door de sinds begin 2023 opgetekende afname van de prijsdruk en van de knelpunten aan de aanbodzijde, in combinatie met toegenomen vertrouwen en veerkrachtige arbeidsmarkten. Tegelijkertijd blijven krappe financieringsvoorwaarden en onzekerheid de economische bedrijvigheid temperen. Geopolitieke spanningen vormen een belangrijke bron van onzekerheid die de tendens naar fragmentatie kunnen verergeren. Dit kan de handels- en investeringsstromen nog meer verstoren en de risicoperceptie versterken. De economische vooruitzichten worden ook vertroebeld door het verlies aan prijsconcurrentievermogen in de meeste onderzochte landen gedurende de afgelopen jaren en door onzekerheid omtrent het beloop van de inflatie.
De onderzochte landen in Midden- en Oost-Europa hebben de afgelopen decennia vooruitgang geboekt bij de reële convergentie naar het gemiddelde van het eurogebied. Sinds 1999 hebben deze landen de kloof met het gemiddelde van het eurogebied in termen van reëel bbp per hoofd van de bevolking aanzienlijk verkleind (grafiek 3.1). Sinds 2019 is in sommige landen echter sprake van stilstand of zelfs een terugslag, met name in Tsjechië, waar de reële wisselkoers tussen eind 2019 en het voorjaar van 2023 aanzienlijk is gestegen. Tegelijkertijd bestaan er nog steeds aanzienlijke macro-economische en financiële kwetsbaarheden, al varieert de mate van kwetsbaarheid per land. Als die kwetsbaarheden niet afdoende worden aangepakt, komen deze landen waarschijnlijk bloot te staan aan negatieve externe schokken en kan de voortgang van hun convergentie op lange termijn vertraging oplopen. Tot de belangrijkste uitdagingen voor de reële convergentie van deze landen op lange termijn behoren: (i) een veranderend en onzeker geopolitiek landschap, dat niet alleen de handels- en investeringsstromen in de nabije toekomst kan beïnvloeden, maar ook de productietrends op lange termijn; (ii) een veranderende industriële structuur – voor landen in de overgang van middelhoog- naar hoog-inkomensland vaak een uitdaging; (iii) hardnekkige tekorten op de arbeidsmarkt en ongunstige demografische ontwikkelingen, met name de uitstroom van hooggeschoolden; en (iv) beperkte vooruitgang bij de verbetering van de kwaliteit van het bestuur, de institutionele capaciteit en het ondernemingsklimaat.
Grafiek 3.1
Reëel bbp per hoofd van de bevolking
a) Ten opzichte van het gemiddelde voor het eurogebied | b) Uitgangsniveau 1999 vergeleken met de daaropvolgende verandering ten opzichte van het gemiddelde van het eurogebied |
---|---|
Bronnen: Europese Commissie (Directoraat-Generaal Economische en Financiële Zaken) en berekeningen van de ECB.
Toelichting: Op basis van het reële bbp per hoofd van de bevolking in termen van de koopkrachtstandaard. In de grafiek rechts geven de rode stippen de onderzochte landen weer; de groene stippen zijn de landen die vanaf 2003 tot het eurogebied zijn toegetreden; de lichtblauwe stippen zijn de landen die vóór 2003 tot het eurogebied waren toegetreden en de grijze stip staat voor Denemarken. Ierland is niet opgenomen in de grafiek vanwege de uitzonderlijke bijstelling van het bbp voor 2015, die geen daadwerkelijke toename van de economische bedrijvigheid weerspiegelt. Luxemburg wordt buiten beschouwing gelaten omdat het bbp per hoofd van de bevolking wordt vertekend door het grote aantal grensarbeiders.
Wat betreft het prijsstabiliteitscriterium lag het twaalfmaands gemiddelde inflatiecijfer in alle zes in dit verslag onderzochte landen boven de referentiewaarde van 3,3% (grafiek 3.2). In Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië lag de inflatie ruim boven de referentiewaarde, terwijl de inflatie in Zweden iets boven deze waarde lag. Ook in het convergentieverslag 2022 noteerden Bulgarije, Tsjechië, Hongarije, Polen en Roemenië inflatiecijfers die ruim boven de toen geldende referentiewaarde van 4,9% lagen.
Grafiek 3.2
HICP-inflatie
Ten tijde van de publicatie van dit verslag is Roemenië onderwerp van een EU-Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Bovendien kwam de Europese Commissie in juni 2024 tot het besluit dat Hongarije en Polen niet voldeden aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact. Na een sterke stijging tijdens de pandemie daalden de meeste begrotingstekorten weer, maar in alle landen behalve Zweden bleven ze in 2023 hoog. In vier van de onderzochte landen is het begrotingssaldo verbeterd ten opzichte van het convergentieverslag van 2022, terwijl het sterk is verslechterd in Polen en in mindere mate ook in Zweden. In 2023 lag het begrotingstekort in vier van de onderzochte landen boven de referentiewaarde: in Hongarije en Roemenië lag het met respectievelijk 6,7% en 6,6% bbp aanzienlijk boven de referentiewaarde, in Polen kwam het met 5,1% bbp ruim boven de referentiewaarde uit terwijl het in Tsjechië met 3,7% bbp boven de referentiewaarde lag (grafiek 3.3). De voorjaarsprognose 2024 van de Europese Commissie voorziet voor vier landen een verslechtering van de tekortquote in 2024, die in Hongarije, Polen en Roemenië naar verwachting boven de referentiewaarde van 3% blijft. Voor vier van de landen wordt in 2025 een beter begrotingssaldo verwacht, dat in Hongarije, Polen en Roemenië echter boven de referentiewaarde blijft. De schuldquote lag in 2023 in zowel Bulgarije als Zweden ruim onder de referentiewaarde (grafiek 3.4). In Tsjechië, Polen en Roemenië lag deze tussen 40% en 50% bbp en daarmee onder de referentiewaarde. Hongarije was in 2023 het enige onderzochte land met een overheidsschuldquote boven de referentiewaarde van 60%. Op de afsluitingsdatum van dit verslag was Roemenië nog altijd onderwerp van een EU-Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. In april 2020 werd een buitensporigtekortprocedure opgestart en in juni 2024 oordeelde de Commissie dat Roemenië geen effectieve maatregelen had genomen om dit buitensporig tekort weg te werken. Tegelijkertijd kwam de Commissie ook tot het besluit dat Hongarije en Polen op basis van hun resultaten in 2023 en hun geplande tekorten voor 2024 niet aan het overheidstekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact voldeden. Bijgevolg maakte de Commissie haar voornemen bekend om in juli 2024 aan de EU-Raad voor te stellen een besluit te nemen krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag waarin wordt vastgesteld dat er in Hongarije en Polen een buitensporig tekort bestaat.
Grafiek 3.3
Overschot (+) of tekort (-) van de overheid
Grafiek 3.4
Bruto-overheidsschuld
Ten aanzien van het wisselkoerscriterium moet worden opgemerkt dat bij publicatie van dit verslag alleen de Bulgaarse lev deelnam aan het wisselkoersmechanisme (ERM II). De Bulgaarse lev is met ingang van juli 2020 in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 1,95583 lev per euro en met een standaardfluctuatiemarge van ±15%. Bulgarije is met zijn vigerende currency board lid geworden van het ERM II, als een eenzijdige verbintenis, die voor de ECB geen extra verplichtingen inhoudt. De overeenkomst tot deelname aan het ERM II was gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen van de Bulgaarse autoriteiten. De lev liet gedurende de referentieperiode van twee jaar geen afwijkingen van de spilkoers zien. Met uitzondering van de Roemeense leu, die een geringe volatiliteit kende, vertoonden de andere niet aan het ERM II deelnemende valuta’s een relatief sterke volatiliteit. De koers van de Tsjechische koruna, de Roemeense leu en de Zweedse krona ten opzichte van de euro lag in juni 2024 lager dan in juni 2022. Tegelijkertijd werd de Hongaarse forint tegen vrijwel dezelfde koers verhandeld, terwijl de Poolse zloty in waarde steeg (grafiek 3.5).[148]
Grafiek 3.5
Bilaterale wisselkoersen ten opzichte van de euro
Wat de convergentie van de lange rente betreft, bij drie van de zes onderzochte landen lag de lange rente boven de referentiewaarde van 4,8% (grafiek 3.6). In Polen, Roemenië en Hongarije lag de rente boven de referentiewaarde. De laagste waarde werd opgetekend in Zweden. In het convergentieverslag 2022 lag de lange rente in Polen en Hongarije boven de referentiewaarde, die toen 2,6 % bedroeg, terwijl ze in Roemenië ruim boven die waarde lag.
Grafiek 3.6
Lange rente
Duurzaamheid is een essentiële factor bij het bepalen in hoeverre aan de convergentiecriteria wordt voldaan. De convergentie dient namelijk blijvend te zijn en niet slechts een momentopname. In de eerste tien jaar van de EMU is gebleken dat er risico’s zijn verbonden aan zwakke fundamentele factoren, een buitensporig ruime macro-economische koers en ontoereikende statistische capaciteit op nationaal niveau, maar ook aan al te optimistische verwachtingen ten aanzien van de convergentie van de reële inkomens. Die risico’s gelden niet alleen voor de betrokken landen maar ook voor het soepele functioneren van het eurogebied als geheel. In de tien jaar daarna bleek dat economische convergentie een uitdaging kan zijn en lang kan duren als de macro-economische onevenwichtigheden in het begin groot zijn, aanpassings- en hervormingsprocessen moeilijk verlopen en/of de weerbaarheid tegen negatieve schokken zwak is. Het aanpakken van deze uitdagingen valt onder de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten en is in de eerste plaats in het belang van het land zelf, maar het is ook belangrijk voor de soepele werking van het eurogebied in het algemeen en voor de transmissie van het monetair beleid in het bijzonder. Dat op één moment aan de numerieke convergentiecriteria wordt voldaan, vormt op zich geen garantie voor soepele en gunstige economische en financiële ontwikkelingen als lid van het eurogebied in de toekomst. Landen die toetreden tot het eurogebied moeten daarom aantonen dat hun convergentieprocessen duurzaam zijn en dat ze blijvend kunnen voldoen aan de verplichtingen en uitdagingen die invoering van de euro met zich meebrengt, rekening houdend met het feit dat de monetaire unie geen begrotingsunie is en dat de mechanismen voor risicodeling binnen de EMU daarom heel beperkt zijn.
Voor duurzame convergentie zijn in veel van de onderzochte landen duurzame beleidsaanpassingen nodig. Voorwaarden voor duurzame convergentie zijn onder meer macro-economische stabiliteit, een gunstig ondernemingsklimaat met efficiënte economische structuren en overheidsinstellingen, en bovenal een gedegen begrotingsbeleid. Om met macro-economische schokken te kunnen omgaan is het essentieel dat producten- en arbeidsmarkten zeer flexibel zijn. Er dient een cultuur van stabiliteit te heersen, met stevig verankerde inflatieverwachtingen die helpen een klimaat van prijsstabiliteit te bereiken. Een open markteconomie met vrije mededinging is nodig om een efficiënt gebruik van kapitaal en arbeid in de economie te waarborgen en de productiviteit en economische groei op lange termijn te ondersteunen. Een hoge mate van economische integratie met het eurogebied is nodig om synchronisatie van de conjunctuurcycli te bereiken. Bovendien dient er passend macroprudentieel beleid te worden gevoerd om te voorkomen dat er macro-economische en financiële onevenwichtigheden ontstaan, zoals buitensporige stijgingen van activaprijzen en maatschappelijk schadelijke boom-and-bustcycli in de kredietverlening. Ook moet er een passend kader voor het toezicht op financiële instellingen bestaan. Voor landen die in het kader van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden worden onderworpen aan grondige evaluaties door de Europese Commissie is het van essentieel belang dat ze de vastgestelde onevenwichtigheden in de economie aanpakken. Een laatste belangrijke factor in de economische integratie en convergentie vormt de institutionele sterkte van een land, met inbegrip van het vermogen tot economische aanpassingen en het voeren van degelijk structuurbeleid. Het NGEU-pakket (Next Generation EU) vormt een unieke gelegenheid om het convergentieproces met het eurogebied te versnellen. Efficiënte en effectieve implementatie van investeringsplannen en hervormingen is daarbij van cruciaal belang voor het welslagen.
3.1 Het criterium inzake prijsstabiliteit
In mei 2024 noteerden vijf van de zes onderzochte landen een twaalfmaands gemiddelde inflatie ruim boven de referentiewaarde van 3,3% voor het criterium inzake prijsstabiliteit. De inflatie nam in 2021 fors toe, voornamelijk door basiseffecten, een sterke stijging van de energieprijzen, knelpunten aan de aanbodzijde als gevolg van de pandemie en een sterke stijging van de mondiale vraag naar goederen. De Russische oorlog tegen Oekraïne heeft geleid tot hogere energie- en grondstoffenprijzen en heeft extra druk gelegd op toch al overbelaste toeleveringsketens. Hierdoor is de inflatiedruk sinds begin 2022 verder toegenomen. Dit leidde ertoe dat de inflatie in 2022 in alle onderzochte landen verder toenam. Mede door het binnenlands beleid gebeurde dat echter in verschillende mate. De inflatie vertoont sinds het Convergentieverslag 2022 in de meeste onderzochte landen een vergelijkbaar patroon. Tussen juni 2023 en mei 2024 daalde de inflatie in alle landen aanzienlijk maar bleef in Bulgarije, Hongarije, Polen, Roemenië en Tsjechië hoger dan in Zweden. Dat kwam vooral door hun grotere kwetsbaarheid voor de recente negatieve mondiale schokken en de krapte op hun arbeidsmarkten. Tegen die achtergrond lag de inflatie in deze vijf landen ruim boven de referentiewaarde. In Zweden was de inflatie licht hoger dan deze waarde.
De prijsontwikkelingen op langere termijn weerspiegelden de volatiele macro-economische omgeving, met name in de voorbije jaren. In de afgelopen tien jaar liep zowel het gemiddelde niveau als de volatiliteit van de inflatie in de onderzochte landen sterk uiteen (grafiek 3.7). Gedurende deze periode was de gemiddelde inflatie in alle onderzochte landen steeds hoger dan in het eurogebied. Aanvankelijk, van 2014 tot 2016, was de inflatie in alle landen gematigd, voornamelijk als gevolg van ontwikkelingen in de mondiale grondstoffenprijzen, de lage geïmporteerde inflatiedruk en, in sommige landen, aanhoudende overcapaciteit, verlagingen van door de overheid gereguleerde prijzen en indirecte belastingen, en een versterking van de nominale effectieve wisselkoers. Tegen deze achtergrond werd het monetair beleid aanzienlijk verruimd. De aantrekkende economische bedrijvigheid, stevige binnenlandse vraag, toenemende krapte op arbeidsmarkten en stijgende energie- en grondstoffenprijzen dreven de inflatie vanaf 2017 op, wat voor sommige onderzochte landen aanleiding was om een krappere monetairbeleidskoers te varen. De uitbraak van de pandemie in 2020 leidde tot een forse daling van de economische bedrijvigheid in dat jaar. Waar de inflatie in sommige landen daalde, was die in andere landen hardnekkiger als gevolg van hogere voedsel- en dienstenprijzen en de krapte op de arbeidsmarkt. In 2021 en 2022 is de inflatie in alle onderzochte landen fors toegenomen, vooral door de sterk gestegen energieprijzen en de scheefgroei tussen vraag en aanbod als gevolg van de pandemie en de macro-economische beleidsreacties. Sinds begin 2022 draagt de Russische oorlog tegen Oekraïne bij aan de inflatiedruk. Om de stijgende inflatie tegen te gaan, besloten de meeste centrale banken in 2021 de belangrijkste beleidsrentetarieven fors te verhogen, terwijl overheden discretionaire budgettaire steunmaatregelen namen om de economische last van de hoge inflatie te verlichten. In de onderzochte landen waren deze maatregelen geconcentreerd in 2022 en 2023 en namen ze voornamelijk de vorm aan van hogere subsidies, grotendeels met betrekking tot energieproducten, en, in mindere mate, lagere indirecte belastingen. Na rond eind 2022/begin 2023 een piek te hebben bereikt, begon de inflatie scherp te dalen, onder invloed van de eerdere verkrapping van het monetair beleid, de daling van de mondiale energieprijzen en de afname van de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod. Gelet op de matiging van de inflatiedynamiek, begonnen de centrale banken in Tsjechië, Hongarije en Polen hun monetair beleid te versoepelen, terwijl de budgettaire steunmaatregelen in alle onderzochte landen geleidelijk zijn ingetrokken.
Grafiek 3.7
Ontwikkeling en vooruitzichten HICP-inflatie op lange termijn
De meeste onderzochte landen werden sterk getroffen door de recente mondiale schokken, wat vooral ligt aan bepaalde structurele kenmerken van hun economieën. De inflatie in de Midden- en Oost-Europese landen lag aanzienlijk hoger dan in het eurogebied en Zweden, wat te verklaren is door hun kwetsbaarheid voor het effect van de oorlog in Oekraïne en de daarmee gepaard gaande geopolitieke veranderingen. Ten eerste is de productie in deze landen doorgaans energie-intensiever dan in het eurogebied, voornamelijk als gevolg van grotere energie-intensieve sectoren (namelijk de verwerkende industrie en transport) en minder energie-efficiënte apparaten en gebouwen. Ten tweede is het aandeel van energie en voedingsmiddelen in hun consumptiemandjes groter dan in het eurogebied, zoals vaak het geval is in economieën met een lager gemiddeld inkomen. Ten derde waren de meeste van deze economieën vóór het uitbreken van de oorlog sterk afhankelijk van Russische energie, waardoor ze kwetsbaarder waren voor verstoringen van de energievoorziening. Ten vierde zijn deze landen sterk geïntegreerd in de mondiale productieketens, wat betekent dat mondiale aanbodknelpunten een groter effect hebben. Hoewel externe schokken een belangrijke verklaring waren voor de initiële inflatieverschillen, speelden ook binnenlandse factoren een prominente rol. Met name het feit dat in de meeste onderzochte landen nog altijd krapte op de arbeidsmarkt heerst, met historisch lage werkloosheidscijfers en aanhoudende tekorten aan arbeidskrachten die tot krachtige loongroei leiden (grafiek 3.8, paneel a) (zie ook paragraaf 3.5).
Grafiek 3.8
Cumulatieve groei van de HICP-inflatie, de nominale arbeidskosten per eenheid product en de geharmoniseerde indicatoren van het concurrentievermogen (HCI) tussen 2014 en 2023
a) HICP-inflatie en nominale arbeidskosten per eenheid product | b) HCI op basis van de arbeidskosten per eenheid product en de bbp-deflator |
---|---|
Bronnen: Eurostat en de ECB.
Toelichting: Paneel a) toont de cumulatieve groei van de arbeidskosten per eenheid product op de y-as en de cumulatieve HICP-groei op de x-as; paneel b) toont de cumulatieve groei van de HCI op basis van de bbp-deflator op de x-as en de cumulatieve groei van de concurrentie-indicatoren op basis van de totale arbeidskosten per eenheid product op de y-as. De volle lijnen in elk paneel zijn de deellijnen. De HICP-groei wordt berekend aan de hand van maandcijfers die tot gemiddelde jaarcijfers zijn geaggregeerd. De geharmoniseerde indicatoren van het concurrentievermogen op basis van de bbp-deflator voor individuele landen worden berekend ten opzichte van de 20 landen van het eurogebied en de handelspartners in de EER-41-groep; de geharmoniseerde indicatoren van het concurrentievermogen op basis van de totale arbeidskosten per eenheid product voor individuele landen worden berekend ten opzichte van de 20 landen van het eurogebied en de handelspartners in de EER-18-groep. Voor het eurogebied worden de geharmoniseerde indicatoren van het concurrentievermogen op basis van de bbp-deflator en de totale arbeidskosten per eenheid product berekend ten opzichte van de handelspartners in respectievelijk de EER-41- en de EER-18-groep. De rode stippen geven de onderzochte landen weer (met label); de groene stippen zijn de landen die vanaf 2003 tot het eurogebied zijn toegetreden (zonder label); de lichtblauwe stippen zijn de landen die vóór 2003 tot het eurogebied zijn toegetreden (zonder label); de grijze stip staat voor Denemarken en de donkerblauwe stip voor het geaggregeerde cijfer voor het eurogebied.
Hoewel de inflatiedruk gedurende de prognoseperiode naar verwachting verder zal matigen, is er op langere termijn reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in de meeste onderzochte landen. Volgens de economische voorjaarsprognose 2024 van de Europese Commissie daalt de inflatie in alle onderzochte landen in 2024 ten opzichte van 2023 doordat de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod verder afnemen en door de eerdere verkrapping van het monetair beleid. Herstel van de binnenlandse vraag en een sterke stijging van de arbeidskosten houden in Hongarije, Polen en Roemenië de inflatie in 2024 en 2025 echter hoog, terwijl deze in Zweden naar verwachting al in 2024 naar de doelstelling convergeert. In de huidige omstandigheden zijn de prognoses met grote onzekerheid omgeven. De risico’s voor de inflatievooruitzichten zijn in bijna alle onderzochte landen opwaarts gericht, doordat mondiale knelpunten in de productieketens en spanningen op de energiemarkten opnieuw zouden kunnen resulteren in een hoger dan verwachte inflatie, die vanwege de krapte op de arbeidsmarkten ook verdere opwaartse druk op de lonen zou kunnen uitoefenen. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en het prijspeil in alle onderzochte Midden- en Oost-Europese landen nog altijd lager liggen dan in het eurogebied, zal de inhaalslag in de periode daarna waarschijnlijk leiden tot positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, tenzij een stijging van de nominale wisselkoers dit voorkomt.
Een klimaat dat bevorderlijk is voor duurzame prijsstabiliteit in de landen die in dit verslag aan bod komen vereist op stabiliteit gericht economisch beleid, structurele hervormingen en maatregelen om de financiële stabiliteit te waarborgen. Of een land erin slaagt een voor prijsstabiliteit bevorderlijk klimaat te scheppen of in stand te houden zal in zeer belangrijke mate afhangen van de werking van de arbeidsmarkten. Een belangrijke toekomstige factor worden de lonen: hoe reageren die op de voorbije hoge inflatie en op de groei van de arbeidsproductiviteit, en hoe worden de arbeidsmarktomstandigheden en de ontwikkelingen in prijs- en kostenconcurrentievermogen ten opzichte van concurrerende landen daarin meegenomen (grafiek 3.8)? Aanhoudende hervormingsinspanningen zijn nodig om de werking van de producten- en arbeidsmarkten verder te verbeteren en gunstige omstandigheden voor economische expansie en werkgelegenheidsgroei in stand te houden. Maatregelen ter versterking van het bestuur en verdere verbetering van de kwaliteit van de instellingen zijn daarvoor essentieel. Gezien de geringe speelruimte bij het monetair beleid, met name voor Bulgarije, dat deelneemt aan ERM II, is het essentieel dat het vermogen van deze economieën om de prijsstabiliteit te handhaven, landspecifieke schokken op te vangen en het ontstaan van macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, vanuit andere beleidsterreinen wordt ondersteund.
3.2 Het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid
Bij de publicatie van dit verslag blijft Roemenië onderwerp van een EU-Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort, terwijl nog drie andere landen de referentiewaarde voor het tekort in 2023 overschreden. Het Roemeense tekort was in 2019 groter dan de referentiewaarde van 3% bbp en in april 2020 werd een buitensporigtekortprocedure in gang gezet. De uiterste termijn voor aanpassing van het tekort werd later vastgesteld op 2024. In 2023 werd de referentiewaarde voor het begrotingstekort als percentage van het bbp overschreden door vier onderzochte landen. Het tekort lag boven de referentiewaarde in Tsjechië (3,7% bbp), ruim erboven in Polen (5,1% bbp) en aanzienlijk erboven in Roemenië (6,6% bbp) en Hongarije (6,7% bbp). In Bulgarije en Zweden bleef het tekort met respectievelijk 1,9% en 0,6% bbp ruim onder de referentiewaarde.
Door het economische herstel na de coronapandemie en het afbouwen van de als reactie daarop genomen begrotingsmaatregelen lag het begrotingstekort in 2023 in vier landen die in dit verslag worden behandeld onder het niveau van 2021. Het tekort bleef in 2021 in vier landen boven de referentiewaarde, nadat het in 2020 in alle onderzochte landen (met uitzondering van Zweden) boven de referentiewaarde van 3% was gestegen als gevolg van de aanzienlijke verslechtering van de economische bedrijvigheid door de pandemie en de begrotingsmaatregelen die werden genomen om de impact daarvan te verzachten. In 2022 verbeterden de begrotingssaldi in de meeste landen doordat hun economieën zich verder herstelden en de budgettaire steunmaatregelen deels werden ingetrokken. Deze verbetering werd in 2023 echter deels tenietgedaan door de economische gevolgen van de Russische oorlog tegen Oekraïne en de budgettaire beleidsmaatregelen als reactie op de daaruit voortvloeiende hoge energieprijzen en afzwakking van de economische bedrijvigheid. Daardoor is het begrotingssaldo in 2023 in vijf landen verslechterd ten opzichte van 2022, en dan met name in Polen, waar het begrotingstekort in 2023 3,3 procentpunt hoger lag dan in 2021.
De Europese Commissie voorspelt dat het begrotingstekort in Hongarije, Polen en Roemenië in 2024 boven de referentiewaarde van 3% blijft. Voor 2024 wordt in vier van de onderzochte landen een verslechtering van het begrotingssaldo van de overheid verwacht, dat in Hongarije en Polen ruim en in Roemenië aanzienlijk boven de referentiewaarde blijft. Tegelijkertijd daalt de inflatie in Tsjechië naar verwachting weer tot onder de referentiewaarde van 3%.
In Hongarije lag de schuldquote in 2023 boven de drempel van 60% bbp, in de andere onderzochte landen lag deze eronder of ruim eronder (tabel 3.1 en grafiek 3.4). In vier van de onderzochte landen lag de overheidsschuldquote in 2023 onder het niveau van 2021, vooral als gevolg van het herstel na de pandemie. Terwijl de schuldquote aanzienlijk steeg in Tsjechië (met 2,0 procentpunt bbp) en licht toenam in Roemenië (met 0,3 procentpunt bbp), daalde deze met 5,5 procentpunt bbp in Zweden, 4,0 in Polen, 3,2 in Hongarije en 0,8 in Bulgarije. Over de langere tijdsperiode van 2014 tot en met 2023 bezien steeg de overheidsschuldquote sterk in Roemenië (met 9,7 procentpunt) en aanzienlijk in Tsjechië (met 2,1 procentpunt). In de andere landen daalde de schuldquote.
Voor 2024 voorziet de Europese Commissie een stijging van de schuldquote in alle onderzochte landen. Voor Polen en Roemenië wordt een aanzienlijke stijging van de schuldquote voorzien, voor de overige vier landen een gematigde stijging. De prognoses van de Commissie duiden er verder op dat de schuldquote in 2024 in alle landen (ruim) onder de referentiewaarde van 60% blijft, met uitzondering van Hongarije.
In juni 2024 stelde de Europese Commissie vast dat Roemenië geen effectieve maatregelen had genomen om het buitensporig tekort weg te werken en dat Hongarije en Polen niet voldeden aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact. Op 19 juni 2024 publiceerde de Commissie een verslag overeenkomstig artikel 126, lid 3, van het Verdrag, dat gebaseerd was op gegevens die op 22 april 2024 door Eurostat waren gevalideerd voor twaalf lidstaten, waaronder Hongarije, Polen en Tsjechië.[149] Daaruit bleek dat het begrotingstekort in 2023 in Hongarije, Polen en Tsjechië boven en niet in de buurt van de referentiewaarde van 3% bbp uitkwam. Bovendien stelde de Commissie vast dat Hongarije en Polen in 2024 een tekort nastreefden dat boven en niet dicht bij de referentiewaarde ligt. De overschrijding van de referentiewaarde werd in de drie landen als niet uitzonderlijk beschouwd (volgens de definitie van het Verdrag). De overschrijding zou naar verwachting niet tijdelijk zijn in Hongarije en Polen, maar wel in Tsjechië, waar het tekort in 2024 en 2025 niet boven de referentiewaarde zou liggen. Al bij al oordeelde de Commissie dat Hongarije en Polen niet aan het tekortcriterium hadden voldaan, maar Tsjechië wel. Op basis van het verslag maakt de Commissie haar voornemen bekend om in juli 2024 aan de EU-Raad voor te stellen een besluit te nemen krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag waarin wordt vastgesteld dat er in Hongarije en Polen een buitensporig tekort bestaat. De verwachting is dat de Commissie in het najaar van 2024 aanbevelingen zal formuleren aan de Raad om een einde te maken aan de buitensporigtekortsituatie. Bovendien was de Commissie van oordeel dat Roemenië zijn doelstelling van de lopende procedure bij buitensporige tekorten in 2023 niet had gehaald en dat de begrotingsinspanning aanzienlijk geringer was dan de Raad had aanbevolen. Op basis daarvan vaardigde de Commissie een aanbeveling uit voor een besluit van de Raad waarin wordt gesteld dat Roemenië geen doeltreffende maatregelen had genomen naar aanleiding van de aanbeveling krachtens artikel 126, lid 7, om uiterlijk in 2024 een einde te maken aan het buitensporig tekort.
Voor de in dit verslag onderzochte landen is het van essentieel belang een gezonde en duurzame begrotingspositie te bereiken en/of te behouden. Roemenië heeft te maken met een buitensporigtekortprocedure en de risico’s voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op middellange termijn zijn volgens het desbetreffende verslag van de Europese Commissie (Debt Sustainability Monitor 2023) hoog. Het land moet ervoor zorgen dat de regels van het stabiliteits- en groeipact worden nageleefd en dient het buitensporige tekort te corrigeren, in overeenstemming met de aanbeveling van de EU-Raad.[150] In alle onderzochte landen behalve Zweden waren de tekorten in 2023 duidelijk groter dan voor de pandemie. Die landen dienen hun begrotingssaldo zo snel mogelijk terug te brengen tot onder de referentiewaarde van 3% of het daaronder te houden, buffers op te bouwen die nodig zijn om de automatische stabilisatoren hun werk te laten doen en hun weerbaarheid tegen ongunstige schokken te vergroten. Bovendien dient Hongarije, waarvan de schuldquote boven de referentiewaarde ligt, ervoor te zorgen dat deze voldoende daalt om bij een eventuele economische neergang in de toekomst over voldoende budgettaire buffers te beschikken. Alle landen moeten de naleving waarborgen van het herziene stabiliteits- en groeipact, dat aanbevelingen bevat voor 2025 en daarna. Over het algemeen zou men bij verdere consolidatie gemakkelijker het hoofd kunnen bieden aan begrotingsproblemen die verband houden met ongunstige demografische ontwikkelingen. Stevige nationale begrotingskaders die volledig in overeenstemming zijn met de EU-regels en die op doeltreffende wijze ten uitvoer worden gelegd, zouden de begrotingsconsolidatie moeten ondersteunen, ontsporingen in de overheidsuitgaven moeten beperken en tevens moeten helpen voorkomen dat opnieuw macro-economische onevenwichtigheden ontstaan. Over het algemeen moeten begrotingsstrategieën sporen met de herprioritering van overheidsinvesteringen en veelomvattende structurele hervormingen om de potentiële groei te verhogen en de werkgelegenheid te verbeteren. Voor ondersteuning van de economische ontwikkeling en aanpassing aan de structurele veranderingen die gaande zijn is een efficiënte en doeltreffende uitvoering van het NGEU-programma nodig.
3.3 Het wisselkoerscriterium
Bij verschijnen van dit verslag neemt alleen de Bulgaarse lev deel aan het ERM II. De munten van de andere onderzochte lidstaten functioneren binnen verschillende wisselkoersstelsels.
Op 10 juli 2020 kwamen de ERM II-partijen met elkaar overeen om de Bulgaarse lev op te nemen in het ERM II. Dit betekent dat de lev tijdens de tweejarige referentieperiode, die loopt van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024, heeft deelgenomen aan het ERM II. De Bulgaarse lev werd in het ERM II opgenomen tegen een spilkoers van 1,95583 lev per euro en met een standaardfluctuatiemarge van ±15%. Bulgarije is met zijn vigerende currency board lid geworden van het ERM II, als een eenzijdige verbintenis, die derhalve voor de ECB geen extra verplichtingen inhoudt. De overeenkomst over deelname aan het ERM II is gebaseerd op een aantal beleidstoezeggingen door de Bulgaarse autoriteiten (sommige daarvan waren reeds nagekomen toen de lev in het ERM II werd opgenomen) met het doel een hoge mate van duurzame economische convergentie te bereiken op het ogenblik dat de euro wordt ingevoerd. De ECB en de Europese Commissie bewaken de effectieve uitvoering van deze toezeggingen. Dat doen ze elk voor hun eigen werkterrein, zoals bepaald in de Verdragen en de secundaire wetgeving. In haar rol als toezichthoudende autoriteit, en gezien haar gedeelde verantwoordelijkheid voor het macroprudentieel beleid, volgt de ECB nauwlettend de tenuitvoerlegging van de toezeggingen met betrekking tot de financiële sector, dat wil zeggen het insolventiekader en het antiwitwaskader, gezien de potentiële impact daarvan op prudentiële aspecten. Bulgarije werkt momenteel aan de tenuitvoerlegging van deze toezeggingen en wordt aangemoedigd zijn inspanningen te versnellen om te voldoen aan de elementen van het actieplan dat de Financial Action Task Force (FATF) heeft aangenomen nadat deze Bulgarije in oktober 2023 op de “grijze lijst” had geplaatst. De lev liet gedurende de referentieperiode geen afwijkingen van de spilkoers zien.
De munten die niet deelnemen aan het ERM II werden verhandeld in een flexibel of geleid stelsel van zwevende wisselkoersen; de volatiliteit van de wisselkoers was in de meeste gevallen vrij hoog. De Roemeense leu, die werd verhandeld in een stelsel van gereguleerd zwevende wisselkoersen, vertoonde een geringe mate van volatiliteit. De andere niet aan het ERM II deelnemende valuta’s werden verhandeld in flexibele wisselkoersstelsels met een relatief hoge mate van volatiliteit. De koers van de Tsjechische koruna, de Roemeense leu en de Zweedse krona ten opzichte van de euro lag in juni 2024 lager dan in juni 2022. Tegelijkertijd werd de Hongaarse forint tegen vrijwel dezelfde koers verhandeld, terwijl de Poolse zloty in waarde steeg.
3.4 Het langerentecriterium
Drie van de zes onderzochte landen hadden gedurende de referentieperiode een gemiddelde lange rente die boven de referentiewaarde van 4,8% lag. De landen met de laagste gemiddelde lange rente waren Zweden en Bulgarije, met respectievelijk 2,5% en 4,0%. Ook Tsjechië noteerde met 4,2% een gemiddelde rente onder de referentiewaarde, terwijl Polen en Roemenië daar met respectievelijk 5,6% en 6,4% boven bleven. De hoogste gemiddelde langetermijnrente werd opgetekend in Hongarije, met 6,8%. Ook in 2022 steeg het twaalfmaands gemiddelde van de lange rente. Oorzaak was de toenemende inflatiedruk na de initiële schok in verband met de Russische inval in Oekraïne. Sinds begin 2023 lijkt de lange rente zich in alle landen te hebben gestabiliseerd of zelfs iets te zijn gedaald, hoewel ze in bijna alle landen hoog blijft.
Sinds het convergentieverslag van 2022 zijn de langerentespreads ten opzichte van het gemiddelde van het eurogebied in alle onderzochte landen kleiner geworden, behalve in Bulgarije. Niettemin vertoont de lange rente in de onderzochte landen aanzienlijke verschillen. Dat komt doordat de landen zich in verschillende fasen van de conjunctuurcyclus bevinden, maar ook doordat hun externe en interne kwetsbaarheden, waaronder de ontwikkeling van hun begroting en de vooruitzichten voor duurzame convergentie, door de financiële markten uiteenlopend worden beoordeeld. In mei 2024 lag de lange rente van Bulgarije 60 basispunten boven het niveau van het eurogebied, waarmee de rentespread met 0,9 procentpunt is toegenomen ten opzichte van het begin van de verslagperiode in mei 2022. Deze ontwikkelingen houden waarschijnlijk verband met het landenrisico als gevolg van politieke instabiliteit, aangezien het Bulgaarse bankwezen voornamelijk in handen is van in het eurogebied gevestigde banken en de centrale bank een currency board hanteert dat de monetaire omstandigheden van het eurogebied de facto importeert. In Hongarije, Polen, Roemenië en Tsjechië daalde de rentespread tijdens de verslagperiode het sterkst, met 1,8 tot 2,9 procentpunt. De Zweedse rentespread daalde het minst (met 0,8 procentpunt).
3.5 Andere relevante factoren
Volgens de Europese Commissie is de bezorgdheid over het kostenconcurrentievermogen aanzienlijk toegenomen. In haar Alert Mechanism Report 2024 verwijst de Commissie met name naar de aanzienlijke stijging van de nominale arbeidskosten per eenheid product in de onderzochte landen van Midden- en Oost-Europa, tegen een achtergrond van grote gecumuleerde inflatieverschillen en krappe arbeidsmarkten. De Commissie concludeerde dat ten aanzien van Hongarije, Roemenië en Zweden grondige evaluaties gerechtvaardigd waren. Ten aanzien van Hongarije stelde de Commissie vast dat er nog altijd reden tot zorg bestaat over de hoge prijzen- en kostendruk, de behoefte aan overheids- en externe financiering en de huizenprijzen. Wat Roemenië betreft stelde de Commissie vast dat er nog altijd aanzienlijke zorgen bestaan over het kostenconcurrentievermogen, de houdbaarheid van de externe schuld en het overheidstekort. In het geval van Zweden stelde de Commissie vast dat er bezorgdheid blijft bestaan over huizenprijzen en hoge schulden van huishoudens en bedrijven. Hoewel de Commissie oordeelde dat de overige voor dit verslag onderzochte landen geen onevenwichtigheden vertonen, blijven ook voor die landen diverse uitdagingen bestaan. In het voorjaarspakket van het Europees Semester 2024 bevestigde de Commissie dat er onevenwichtigheden blijven bestaan in Hongarije en Zweden, terwijl Roemenië, dat tot 2023 te maken had met onevenwichtigheden, volgens de Commissie kampt met buitensporige onevenwichtigheden, omdat er kwetsbaarheden blijven bestaan in verband met de externe rekeningen, voornamelijk als gevolg van grote en toenemende overheidstekorten, terwijl de aanzienlijke druk op de prijzen en kosten is toegenomen en de beleidsmaatregelen zwak waren.
De externe positie van de meeste onderzochte landen is de afgelopen jaren verslechterd. Het scorebord van de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden laat zien dat het driejaars gemiddelde saldo van de lopende rekening in de meeste onderzochte landen in 2023 negatiever is geworden (tabel 3.2). De oplopende tekorten waren toe te schrijven aan een verslechtering van de ruilvoet als gevolg van snel stijgende grondstoffenprijzen, een veerkrachtige binnenlandse vraag en een geringe vraag naar importproducten bij de belangrijkste handelspartners. In 2023 liep het driejaars gemiddelde tekort op de lopende rekening van Roemenië hoger op dan de laagste indicatieve drempelwaarde van -4,0% bbp en bedroeg dat van Hongarije -4,0% bbp. Het driejaars gemiddelde saldo op de lopende rekening van Zweden lag boven de indicatieve drempelwaarde van 6,0%.
Het negatieve aandeel van de internationale investeringspositie in het bbp is in de meeste onderzochte landen kleiner geworden, maar het percentage is nog altijd hoog. De netto externe verplichtingen van de landen in Midden- en Oost-Europa betreffen voornamelijk directe buitenlandse investeringen, die als een stabielere vorm van financiering worden beschouwd. In Hongarije en Roemenië lag de netto internationale investeringspositie in 2023 boven de indicatieve drempelwaarde van -35% bbp. Lagere netto externe verplichtingen werden opgetekend voor Polen, (31,5% bbp), Tsjechië (13,2% bbp) en Bulgarije (7,6% bbp), terwijl Zweden een positieve netto internationale investeringspositie kende (33,2% bbp).
Wat betreft het concurrentievermogen in termen van prijzen en kosten: de HICP-gedefleerde reëel-effectieve wisselkoersen stegen tussen 2021 en 2023 in veel van de onderzochte landen in uiteenlopende mate, met uitzondering van Zweden. De driejaars groei van de arbeidskosten per eenheid product was in bijna alle onderzochte landen zeer hoog. In 2023 werd de indicatieve drempelwaarde van 12% in alle landen overschreden, behalve in Zweden. In Bulgarije, Hongarije en Roemenië stegen de loonkosten per eenheid product met meer dan twee keer de drempelwaarde. Ondanks de verslechtering van het prijs- en kostenconcurrentievermogen is het exportmarktaandeel in 2023 in alle landen enigszins verbeterd, en ook over een periode van meerdere jaren (bijvoorbeeld doordat de exportproductiecapaciteit is uitgebreid).
De economieën van de onderzochte landen blijven door middel van handelsbetrekkingen en financiële relaties goed geïntegreerd in het eurogebied. Het eurogebied is de belangrijkste handels- en financiële partner voor alle onderzochte landen (grafiek 3.9). In 2023 varieerde de uitvoer van goederen naar het eurogebied van ongeveer 40,7% van de totale Zweedse uitvoer tot 62,4% van de Tsjechische. In hetzelfde jaar liep de invoer uit het eurogebied uiteen van 41,8% van de totale invoer in Bulgarije tot 55,8% in Polen. Wat de beleggingen betreft bedroeg het aandeel van het eurogebied in het uitstaande bedrag aan inkomende directe investeringen meer dan 70% in Tsjechië, Roemenië en Polen, terwijl het aandeel van het eurogebied in de uitstaande portefeuilleverplichtingen in Bulgarije boven die drempelwaarde lag. Zowel wat de directe investeringen als het effectenverkeer betreft was het aandeel van de buitenlandse activa dat in het eurogebied is belegd het hoogst in Roemenië, gevolgd door Tsjechië. Daarnaast spelen banken die eigendom zijn van financiële instellingen met zetel in het eurogebied een belangrijke rol in het bankwezen van de onderzochte landen in Midden- en Oost-Europa, met name in Bulgarije, Tsjechië en Roemenië. Over het geheel genomen verlopen de conjunctuurcycli van alle onderzochte landen nog steeds in hoge mate synchroon met die van het eurogebied.
Grafiek 3.9
Handel en financiële betrekkingen met het eurogebied
a) Aandeel van de goederenhandel met het eurogebied | b) Investeringspositie t.o.v. het eurogebied |
---|---|
Bronnen: Eurostat en de ECB.
Toelichting: Gegevens hebben betrekking op 2023.
Sinds 2022 stijgen de huizenprijzen in alle onderzochte landen minder snel. In de periode 2021-2022 stegen de huizenprijzen in de meeste onderzochte landen in een tempo dat niet meer was opgetekend sinds het uitbreken van de mondiale financiële crisis. Sinds 2022 heeft een combinatie van sterk gestegen kredietkosten en dalend consumentenvertrouwen een dempend effect op de hypothecaire kredietverlening en de huizenprijzen, zij het in uiteenlopende mate in de verschillende landen (grafiek 3.10, paneel a). In Bulgarije en Polen viel de correctie op de woningmarkt relatief mild uit, terwijl in Zweden de huizenprijzen sterk daalden. Daar blijven de risico’s hoog als gevolg van de hoge schuldenlast van huishoudens en de grote vastgoedposities van de banksector. Door de hogere rente stegen de aflossingskosten, met name in landen waar het aandeel van hypotheken met variabele rente traditioneel hoog is, zoals Polen, Roemenië en Zweden (grafiek 3.10, paneel b). In de toekomst kan het aflossingsvermogen van huishoudens verder worden aangetast als de energieprijzen weer stijgen, de rente langer hoog blijft of de arbeidsmarktomstandigheden aanzienlijk verslechteren.
Grafiek 3.10
Huizenprijzen en aandeel van hypotheken met variabele rente
a) Huizenprijzen | b) Aandeel van hypothecaire leningen met variabele rente |
---|---|
Bronnen: Eurostat, ECB en berekeningen van de ECB.
Toelichting: Paneel a): nominale huizenprijzen; paneel b): aandeel nieuwe leningen aan huishoudens voor de aankoop van een woning met variabele rente of met een initiële rentevaste periode tot en met één jaar ten opzichte van het totaal aantal leningen aan huishoudens voor woningaankopen. Gemiddelde over de periode van januari 2014 tot april 2024.
De blootstelling aan wisselkoersrisico is in de meeste onderzochte landen toegenomen, terwijl de banksector al met al veerkrachtig is gebleven. Het aandeel in euro luidende bedrijfskredieten is sinds 2022 aanzienlijk gestegen (grafiek 3.11, paneel a), met name in Tsjechië, Hongarije en Roemenië. Oorzaak zijn de toegenomen renteverschillen ten opzichte van het eurogebied. Daarentegen bleef het aandeel van in euro luidende leningen aan huishoudens in alle onderzochte landen relatief gering. De hoge mate van “euroïsering” kan niet alleen de effectiviteit van het binnenlands monetair beleid aantasten, maar vergroot ook de kwetsbaarheid van het financiële stelsel voor wisselkoersschommelingen, aangezien het kan leiden tot valutamismatches op de balansen in de private sector. De risico’s voor de financiële stabiliteit die gepaard gaan met grotere wisselkoersrisico’s, hogere rentetarieven en de aanhoudende correctie op de woningmarkt worden getemperd door de veerkracht van de banksector, die in alle onderzochte landen nog altijd blijk geeft van solide kapitaalposities en liquiditeitsbuffers, stabiele toegang tot financiering en toereikende winstgevendheid. Het percentage niet-renderende leningen is in de meeste onderzochte landen nog altijd hoger dan in het eurogebied, maar het liep verder terug en bereikte in 2023 een historisch dieptepunt of bleef op een punt niet verder daarvandaan (grafiek 3.11, paneel b).
Grafiek 3.11
In euro luidende en niet-renderende leningen
a) Aandeel van in euro luidende leningen aan NFC’s | b) Niet-renderende leningen |
---|---|
Bronnen: ECB en berekeningen van de ECB.
Toelichting: Paneel a): op basis van uitstaande bedragen.
Het beleid voor de financiële sector in de onderzochte landen zou tot doel moeten hebben de sector een gedegen bijdrage te laten leveren aan de economische groei en de prijsstabiliteit, terwijl het toezichtsbeleid gericht zou moeten zijn op een financieel gezond en schokbestendig bankwezen, wat een voorwaarde is voor deelname aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme. Om het vertrouwen in het financiële stelsel verder te ondersteunen moeten de nationale bevoegde autoriteiten hun toezichtspraktijken verder verbeteren, onder meer door gehoor te geven aan de toepasselijke aanbevelingen van de desbetreffende internationale en Europese organen, en door binnen de colleges van toezichthouders nauw samen te werken met de nationale toezichthouders van andere EU-lidstaten. Met de inwerkingtreding van het kader voor nauwe samenwerking met Българска народна банка (Bulgaarse Nationale Bank) in 2020 nam de ECB de verantwoordelijkheid op zich voor (i) het directe toezicht op de belangrijke instellingen in Bulgarije, (ii) de gemeenschappelijke procedures voor alle onder toezicht staande entiteiten, en (iii) het oversight op minder belangrijke instellingen, waarop de nationale toezichthouder toezicht blijft houden. Vanaf het begin van de nauwe samenwerking werkt de ECB intensief samen met de Bulgaarse Nationale Bank om haar integratie in het SSM soepel te laten verlopen.
In de meeste onderzochte landen blijft de arbeidsmarkt krap. In de meeste onderzochte landen is de werkloosheidsgraad sinds het convergentieverslag 2022 licht gestegen, maar blijft deze dicht bij het historisch dieptepunt en onder het niveau van het eurogebied (grafiek 3.12, paneel a). De meeste landen bleven in bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt kampen met een tekort aan arbeidskrachten, wat de sterke loondruk verhoogde. Het tekort aan arbeidskrachten vloeit voort uit minder gunstige ontwikkelingen in de beroepsbevolking en de bevolking op arbeidsleeftijd in de onderzochte Midden- en Oost-Europese landen (grafiek 3.12, paneel b) ten opzichte van het eurogebied. Deze tendensen zijn toe te schrijven aan de emigratie van hoogopgeleide jongeren en de snelle vergrijzing van de bevolking. Sommige onderzochte landen kampen ook met andere structurele uitdagingen op de arbeidsmarkt, zoal een lage arbeidsmarktparticipatie (met name van vrouwen) en aanzienlijke discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden. Hoewel de krapte op de arbeidsmarkt een opwaarts risico vormt voor de loon- en inflatievooruitzichten op korte termijn, lijkt het risico van een loon-prijsspiraal beperkt. Dat komt doordat de inflatieverwachtingen voor de langere termijn grotendeels verankerd zijn, wat erop wijst dat de markten vertrouwen hebben dat de centrale banken de prijsstabiliteit handhaven. Op middellange termijn vormen de ongunstige demografie en structurele arbeidsmarktproblemen een grote uitdaging voor de inhaalslag ten opzichte van het eurogebied die de landen in Midden- en Oost-Europa willen maken. De risico’s zijn bijzonder uitgesproken in Bulgarije en Roemenië, waar de snelle krimp van de bevolking naar verwachting de komende tien jaar aanhoudt.
Grafiek 3.12
Arbeidsmarktindicatoren
a) Werkloosheidsgraad | b) Bevolking op arbeidsleeftijd |
---|---|
Bronnen: Eurostat en berekeningen van de ECB.
Toelichting: Paneel b): mutaties in procenten tussen het eerste kwartaal van 2014 en het vierde kwartaal van 2023 (blauwe staafjes); mutaties in procenten tussen het eerste kwartaal van 2022 en het vierde kwartaal van 2023 (gele staafjes).
De sterkte van het institutioneel bestel is een andere belangrijke factor bij de analyse van de duurzaamheid van de economische integratie en convergentie. Als de kwaliteit van de instellingen en de governance slecht is, kan dat gepaard gaan met, onder meer, zwaktes in het bedrijfsklimaat, inefficiënt openbaar bestuur, belastingontduiking, corruptie, een gebrek aan sociale inclusie en transparantie, het ontbreken van onafhankelijke rechtspraak en/of slechte toegang tot online diensten. In de meeste onderzochte landen zou kwaliteitsverbetering van de instellingen helpen om starre praktijken en belemmeringen voor efficiënte allocatie en gebruik van productiefactoren weg te nemen en zo het groeipotentieel op lange termijn te versterken. Doordat zwakke instellingen de potentiële productiegroei remmen, kunnen ze bovendien het vermogen van een land schaden om aan rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen en ook economische aanpassingen bemoeilijken. Dit kan tevens van invloed zijn op het vermogen van een land om de noodzakelijke beleidsmaatregelen door te voeren.
De kwaliteit van de instellingen en het bestuur is vrij zwak in alle onderzochte Midden- en Oost-Europese landen, met name in Bulgarije, Roemenië en Hongarije. Dit kan risico’s opleveren voor de economische weerbaarheid en de duurzaamheid van de convergentie. Specifieke institutionele indicatoren bevestigen globaal genomen het beeld van gebrekkige instellingen en slecht bestuur in de meeste landen, hoewel sommige van deze indicatoren de afgelopen decennia zijn verbeterd (grafiek 3.13).[151] Bulgarije, Roemenië en Hongarije behoren tot de EU-landen die in dit opzicht voor de grootste uitdagingen staan. De uitvoering van de hervormingen uit de respectieve plannen voor herstel en veerkracht zou helpen de rechtsstaat en het bestuur in deze landen te versterken.
Grafiek 3.13
Overzicht institutionele kwaliteit EU-landen
a) Worldwide Governance Indicators | b) Corruption Perceptions Index |
---|---|
Bronnen: Wordwide Governance Indicators 2023 (World Bank), Transparency International en berekeningen van de ECB.
Toelichting: Paneel a): De index wordt berekend als het gemiddelde van de percentielscores van de volgende Worldwide Governance Indicators: stem en verantwoordingsplicht, politieke stabiliteit en afwezigheid van geweld/terrorisme, doeltreffendheid van de overheid, kwaliteit van de regelgeving, rechtsstaat en corruptiebestrijding. Paneel b): De Corruption Perceptions Index rangschikt landen op basis van de vermeende mate van corruptie in de overheidssector op een schaal van 0 (zeer corrupt) tot 100 (helemaal niet corrupt). Voor de Corruption Perceptions Index zijn de referentiejaren voor Cyprus en Malta respectievelijk 2003 en 2004. De rode stippen geven de onderzochte landen weer; de groene stippen zijn de landen die vanaf 2003 tot het eurogebied zijn toegetreden; de lichtblauwe stippen zijn de landen die vóór 2003 tot het eurogebied toetraden en de grijze stip staat voor Denemarken.
In de meeste onderzochte landen zijn omvangrijke structurele hervormingen nodig om de economische groei en het concurrentievermogen te verbeteren. Verbetering van de lokale instellingen, de governance en het bedrijfsklimaat en verdere vooruitgang bij de hervorming en privatisering van staatsondernemingen en de efficiënte benutting van EU-fondsen zouden helpen om de productiviteitsgroei te versnellen. Dit zou dan weer concurrentiebevorderend werken in belangrijke gereguleerde sectoren (bijv. energie en vervoer), toetredingsbelemmeringen verminderen en de hoognodige particuliere investeringen bevorderen.
Tabel 3.2
Scorebord voor het toezicht op macro-economische onevenwichtigheden
Tabel 3.2a – Externe onevenwichtigheden en indicatoren van het concurrentievermogen
Saldo van de lopende rekening1 | Netto internationale investeringspositie2 | Reëel-effectieve wisselkoers, HICP-gedefleerd3 | Aandeel uitvoermarkt4 | Nominale arbeidskosten per eenheid product5 | |
---|---|---|---|---|---|
Bulgarije | |||||
2020 | 1,0 | -25,6 | 7,0 | 15,4 | 19,9 |
2021 | 0,1 | -18,6 | 3,7 | 10,9 | 16,4 |
2022 | -1,0 | -12,9 | 5,6 | 14,7 | 23,6 |
2023 | -1,1 | -7,6 | 8,6 | 15,9 | 27,4 |
Tsjechië | |||||
2020 | 0,9 | -16,3 | 5,5 | 7,8 | 18,7 |
2021 | -0,1 | -14,5 | 5,0 | -2,0 | 13,9 |
2022 | -1,9 | -18,7 | 13,3 | -7,5 | 14,8 |
2023 | -2,4 | -13,2 | 24,1 | 0,6 | 15,8 |
Hongarije | |||||
2020 | -0,5 | -52,5 | -5,1 | 7,1 | 13,6 |
2021 | -2,0 | -53,6 | -4,2 | -3,0 | 12,5 |
2022 | -4,5 | -52,1 | -8,9 | -5,2 | 24,0 |
2023 | -4,0 | -46,6 | 10,3 | 4,4 | 34,0 |
Polen | |||||
2020 | 0,1 | -43,9 | 0,8 | 33,3 | 14,0 |
2021 | 0,3 | -39,8 | -0,7 | 23,3 | 12,1 |
2022 | -0,4 | -33,3 | -0,5 | 15,8 | 15,7 |
2023 | -0,7 | -31,4 | 9,3 | 23,0 | 22,0 |
Roemenië | |||||
2020 | -4,8 | -47,6 | 3,4 | 19,5 | 20,7 |
2021 | -5,7 | -47,0 | 1,1 | 9,2 | 14,7 |
2022 | -7,1 | -40,8 | 2,5 | 6,0 | 16,9 |
2023 | -7,8 | -39,8 | 6,7 | 10,6 | 26,7 |
Zweden | |||||
2020 | 4,6 | 7,4 | -4,8 | 2,8 | 8,1 |
2021 | 6,1 | 19,1 | 2,2 | 0,6 | 4,5 |
2022 | 6,2 | 31,6 | -1,6 | -3,2 | 7,8 |
2023 | 6,5 | 33,7 | -7,3 | 3,7 | 11,1 |
Drempelwaarde | -4,0/+6,0 | -35,0 | +/-11,0 | -6,0 | +12,0 |
Tabel 3.2b – Interne onevenwichtigheden en werkloosheidsindicatoren
Interne onevenwichtigheden | Werkloosheidsindicatoren | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Huizen-prijzen, consumptiegedefleerd 6 | Krediet-stroom private sector, geconso-lideerd2 | Schuld private sector, geconso-lideerd2 | Verplich-tingen financiële sector6 | Over-heids-schuld2 | Werkloosheids-graad7 | Arbeidsparti-cipatie8 | Langdu-rige werk-loosheid8 | Jeugd-werkloos-heid8 | |
Bulgarije | |||||||||
2020 | 5,2 | 4,2 | 92,1 | 10,5 | 24,6 | 5,8 | 0,9 | -1,2 | 1,3 |
2021 | 2,5 | 4,9 | 84,0 | 10,4 | 23,9 | 5,5 | 0,6 | -1,0 | -0,1 |
2022 | -2,1 | 5,9 | 74,6 | 11,8 | 22,6 | 5,2 | 0,6 | -0,7 | -1,5 |
2023 | 2,7 | . | . | . | 23,1 | 4,6 | 1,8 | -0,4 | -5,3 |
Tsjechië | |||||||||
2020 | 5,4 | 0,6 | 81,7 | 4,8 | 37,7 | 2,3 | 0,5 | -0,4 | 0,1 |
2021 | 16,4 | 2,9 | 78,8 | 8,2 | 42,0 | 2,5 | 0,0 | 0,1 | 1,5 |
2022 | 1,6 | 4,5 | 76,0 | 3,2 | 44,2 | 2,5 | 0,5 | 0,0 | 1,2 |
2023 | -10,0 | . | . | . | 44,0 | 2,5 | 0,7 | 0,2 | 0,3 |
Hongarije | |||||||||
2020 | 1,5 | 8,2 | 76,9 | 54,9 | 79,3 | 3,7 | 2,0 | -0,5 | 2,0 |
2021 | 9,6 | 12,9 | 80,9 | 16,9 | 76,7 | 3,8 | 2,1 | -0,1 | 3,6 |
2022 | 5,2 | 9,2 | 79,0 | 8,7 | 74,1 | 3,9 | 2,5 | 0,1 | -0,6 |
2023 | -7,7 | . | . | . | 73,5 | 3,9 | 2,9 | 0,3 | 0,3 |
Polen | |||||||||
2020 | 6,7 | 1,7 | 76,0 | 11,7 | 57,2 | 3,5 | 1,5 | -0,9 | -4,1 |
2021 | 3,5 | 3,7 | 71,2 | 12,9 | 53,6 | 3,3 | 3,5 | -0,1 | 0,1 |
2022 | -1,9 | 3,0 | 63,4 | 3,0 | 49,2 | 3,2 | 3,5 | 0,2 | 1,1 |
2023 | -1,9 | 0,9 | 57,0 | 10,9 | 49,6 | 3,0 | 4,3 | 0,2 | 0,6 |
Roemenië | |||||||||
2020 | 2,3 | 1,3 | 48,1 | 13,4 | 46,7 | 5,4 | 2,3 | -0,6 | -1,4 |
2021 | -0,2 | 3,8 | 47,9 | 14,3 | 48,5 | 5,5 | 3,2 | -0,2 | 0,5 |
2022 | -6,4 | 3,3 | 43,7 | 8,2 | 47,5 | 5,8 | 3,5 | 0,2 | 1,8 |
2023 | -5,9 | 2,0 | 40,4 | 16,7 | 48,8 | 5,6 | 2,7 | 0,4 | 0,2 |
Zweden | |||||||||
2020 | 3,3 | 14,5 | 212,7 | 10,4 | 40,2 | 7,3 | -0,1 | -0,1 | 6,5 |
2021 | 8,1 | 16,2 | 213,5 | 11,2 | 36,7 | 8,1 | 0,1 | 0,9 | 7,9 |
2022 | -3,0 | 10,4 | 208,0 | 3,0 | 33,2 | 8,3 | 0,7 | 1,1 | 2,4 |
2023 | -10,9 | . | . | . | 31,2 | 8,0 | 1,9 | 0,6 | -1,5 |
Drempelwaarde | +6,0 | +14,0 | +133,0 | +16,5 | +60,0 | +10,0 | -0,2 | 0,5 | 2,0 |
Bronnen: Europese Commissie (Eurostat, Directoraat-Generaal voor Economische en Financiële Zaken) en het Europees Stelsel van centrale banken.
Toelichting: Deze tabel bevat gegevens die beschikbaar waren per 19 juni 2024 (de afsluitingsdatum voor dit verslag) en verschilt daarom van het in het waarschuwingsmechanismeverslag 2024 opgenomen scorebord, dat in november 2023 werd gepubliceerd.
1) Als percentage bbp, driejaars gemiddelde.
2) Als percentage bbp.
3) Mutatie in procenten over drie jaar ten opzichte van 41 andere industrielanden. Een positieve waarde betekent een verlies aan concurrentievermogen.
4) Mutatie in procenten over vijf jaar.
5) Mutatie in procenten over drie jaar.
6) Mutatie in procenten, jaar-op-jaar.
7) Driejaars gemiddelde.
8) Mutatie in procentpunten over drie jaar.
4 Samenvattingen per land
4.1 Bulgarije
In mei 2024 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Bulgarije 5,1%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 3,3% voor het prijsstabiliteitscriterium. Voor de komende maanden wordt een geleidelijke daling van dit cijfer verwacht, doordat de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod verder afnemen. De kerninflatie blijft echter hardnekkig hoog, voornamelijk door de hoge druk op de lonen vanwege de krappe arbeidsmarkt. De arbeidskosten per eenheid product stegen in de periode 2020-2023 met 27,4%, ruim boven de 9,5% van het eurogebied. Er is reden tot zorg over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Bulgarije op langere termijn. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Bulgarije nog steeds aanzienlijk lager liggen dan in het eurogebied leidt de inhaalslag waarschijnlijk tot positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied.
Bulgarije is momenteel niet onderwerp van een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het begrotingstekort van Bulgarije was in 2023 1,9% bbp en lag daarmee ruim onder de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote met 23,1%, ruim onder de referentiewaarde van 60% uitkwam.
De Bulgaarse lev nam tijdens de tweejarige referentieperiode van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024 deel aan het ERM II. De lev liet gedurende de referentieperiode geen afwijkingen van de spilkoers zien. De overeenkomst tot deelname aan het ERM II was mede gebaseerd op toezeggingen die de Bulgaarse autoriteiten hebben gedaan inzake beleid na de toetreding. Bulgarije werkt momenteel aan de uitvoering van deze beleidstoezeggingen en wordt aangemoedigd zijn inspanningen te versnellen om te voldoen aan de elementen van het actieplan dat de Financial Action Task Force (FATF) heeft aangenomen nadat deze Bulgarije in oktober 2023 op de “grijze lijst” had geplaatst.
Gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 bedroeg de lange rente in Bulgarije gemiddeld 4,0% en deze lag daarmee onder de referentiewaarde van 4,8% voor het renteconvergentiecriterium. De spread tussen de lange rente in Bulgarije en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied daalde licht en bedroeg aan het einde van de referentieperiode 0,9 procentpunt. De kapitaalmarkten in Bulgarije zijn nog altijd kleiner en veel minder ontwikkeld dan die in het eurogebied.
De Bulgaarse wetgeving is verenigbaar met de verdragen en de statuten van het ESCB, zoals vereist krachtens artikel 131 van het Verdrag, met inachtneming van de in paragraaf 7.1 gestelde voorwaarden en interpretaties.
4.2 Tsjechië
In mei 2024 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Tsjechië 6,3%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 3,3% voor het criterium prijsstabiliteit. Voor de komende maanden wordt een geleidelijke daling van dit cijfer verwacht als gevolg van de eerdere verkrapping van het monetair beleid en doordat de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod verder afnemen. Tegelijkertijd houdt de opwaartse inflatiedruk vanwege de zeer krappe arbeidsmarkt aan. Er is enige reden tot zorg over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Tsjechië op langere termijn. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Tsjechië nog steeds relatief lager liggen dan in het eurogebied kan de inhaalslag resulteren in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, tenzij die worden gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers.
Tsjechië is momenteel niet onderwerp van een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het begrotingstekort van Tsjechië lag in 2023 met 3,7% bbp boven de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote met 44,0% onder de referentiewaarde van 60% uitkwam. In juni 2024 beoordeelde de Europese Commissie het buitensporige tekort als tijdelijk, omdat het tekort in 2024 en 2025 naar verwachting niet hoger zou zijn dan de referentiewaarde. Na een afweging van de relevante factoren kwam de Commissie tot het besluit dat aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact was voldaan.
Gedurende de tweejaars referentieperiode van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024 heeft de Tsjechische koruna niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. De wisselkoers van de Tsjechische koruna vertoonde gedurende de referentieperiode gemiddeld genomen een relatief hoge mate van volatiliteit ten opzichte van de euro. De koers van de koruna stond op 19 juni 2024 op 24,9100 per euro en was daarmee 0,8% lager dan het gemiddelde van juni 2022.
Gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 bedroeg de lange rente in Tsjechië gemiddeld 4,2%. Die lag daarmee onder de referentiewaarde van 4,8% voor het renteconvergentiecriterium. De spread tussen de lange rente in Tsjechië en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied daalde licht en bedroeg aan het einde van de referentieperiode 1,1 procentpunt. De kapitaalmarkten in Tsjechië zijn kleiner en veel minder ontwikkeld dan die in het eurogebied.
De Tsjechische wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Tsjechië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.
4.3 Hongarije
In mei 2024 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Hongarije 8,4%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 3,3% voor het prijsstabiliteitscriterium. Voor de komende maanden wordt een geleidelijke daling van dit cijfer verwacht als gevolg van de eerdere verkrapping van het monetair beleid en doordat de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod verder afnemen. Tegelijkertijd houdt de opwaartse inflatiedruk aan vanwege de krappe arbeidsmarkt en de herbeprijzing in de dienstensector. De arbeidskosten per eenheid product stegen in de periode 2020-2023 met 34,0%, ruim boven de 9,5% van het eurogebied. Er is reden tot zorg over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Hongarije op langere termijn. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Hongarije nog steeds lager liggen dan in het eurogebied leidt de inhaalslag waarschijnlijk tot positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, tenzij die worden gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers.
De Europese Commissie kwam in juni 2024 tot het besluit dat Hongarije niet voldeed aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact. Het begrotingstekort van Hongarije lag in 2023 met 6,7% bbp aanzienlijk boven de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote met 73,5% boven de referentiewaarde van 60% uitkwam. De Europese Commissie kwam in juni 2024 tot het besluit dat Hongarije niet voldeed aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact en maakte haar voornemen bekend om in juli aan de EU-Raad voor te stellen een besluit te nemen krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag waarin wordt vastgesteld dat er in Hongarije een buitensporig tekort bestaat.
Gedurende de tweejarige referentieperiode van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024 maakte de Hongaarse forint geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel met een zwevende wisselkoers. De wisselkoers van de Hongaarse forint vertoonde gedurende de referentieperiode gemiddeld genomen een zeer hoge mate van volatiliteit ten opzichte van de euro. De koers van de forint stond op 19 juni 2024 op 396,3400 per euro en was daarmee bijna gelijk (0,1%) aan het gemiddelde van juni 2022.Magyar Nemzeti Bank kwam in juni 2020 met de ECB een repofaciliteit overeen op grond waarvan ze maximaal € 4 miljard kon lenen tegen hoogwaardig onderpand in euro’s om Hongaarse financiële instellingen van liquiditeit in euro’s te voorzien. Deze overeenkomst werd in januari 2024 verlengd en bleef dus van kracht tijdens de referentieperiode.
Gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 bedroeg de lange rente in Hongarije gemiddeld 6,8% en deze lag daarmee boven de referentiewaarde van 4,8% voor het renteconvergentiecriterium. De spread tussen de lange rente in Hongarije en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied daalde fors en bedroeg aan het einde van de referentieperiode 3,7 procentpunt. De kapitaalmarkten in Hongarije zijn kleiner en veel minder ontwikkeld dan die in het eurogebied.
De Hongaarse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering, de eisen voor de uniforme spelling van ‘euro’ en de juridische integratie in het Eurosysteem. Hongarije is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.
4.4 Polen
In Polen bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in mei 2024 6,1%. Deze lag daarmee ruim boven de referentiewaarde van 3,3% voor het prijsstabiliteitscriterium. Voor de komende maanden wordt een geleidelijke daling van dit cijfer verwacht als gevolg van de eerdere verkrapping van het monetair beleid en doordat de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod verder afnemen. Tegelijkertijd houdt de opwaartse inflatiedruk vanuit de krappe arbeidsmarkt aan. De arbeidskosten per eenheid product stegen in de periode 2020-2023 met 22,0%, ruim boven de 9,5% van het eurogebied. Er is reden tot bezorgdheid over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Polen op langere termijn. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Polen nog steeds lager liggen dan in het eurogebied, resulteert de inhaalslag waarschijnlijk in positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, tenzij die worden gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers.
De Europese Commissie kwam in juni 2024 tot het besluit dat Polen niet voldeed aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact. Het begrotingstekort van Polen bedroeg in 2023 5,1% van het bbp, d.w.z. ruim boven de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote met 49,6%, onder de referentiewaarde van 60% lag. De Europese Commissie kwam in juni 2024 tot het besluit dat Polen niet voldeed aan het tekortcriterium van het stabiliteits- en groeipact en maakte haar voornemen bekend om in juli aan de EU-Raad voor te stellen een besluit te nemen krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag waarin wordt vastgesteld dat er in Polen een buitensporig tekort bestaat.
De Poolse zloty heeft gedurende de tweejaars referentieperiode van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024 niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. Gedurende de referentieperiode liet de wisselkoers van de Poolse zloty ten opzichte van euro gemiddeld een relatief hoge volatiliteit zien. De koers van de zloty stond op 19 juni 2024 op 4,3300 per euro en was daarmee 6,8% hoger dan het gemiddelde van juni 2022. Narodowy Bank Polski beschikte tussen maart 2022 en medio januari 2024 over een swapovereenkomst met de ECB, op grond waarvan ze tegen zloty’s maximaal € 10 miljard kon lenen om in een eventuele behoefte aan liquiditeit in euro’s in het Poolse financiële stelsel te voorzien.
Gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 bedroeg de lange rente in Polen gemiddeld 5,6%. Die lag daarmee boven de referentiewaarde van 4,8% voor het renteconvergentiecriterium. De spread tussen de lange rente in Polen en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied daalde licht en bedroeg aan het einde van de referentieperiode 2,6 procentpunt. De kapitaalmarkten in Polen zijn kleiner en veel minder ontwikkeld dan die in het eurogebied.
De Poolse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, geheimhouding, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Polen is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.
4.5 Roemenië
In mei 2024 bedroeg de twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie in Roemenië 7,6%. Deze lag daarmee aanzienlijk boven de referentiewaarde van 3,3% voor het prijsstabiliteitscriterium. Voor de komende maanden wordt een geleidelijke daling van dit percentage verwacht als gevolg van de eerdere verkrapping van het monetaire beleid en doordat de druk op het productieproces en de knelpunten in het aanbod verder afnemen. De kerninflatie blijft echter hardnekkig hoog door de hoge druk op de lonen vanwege de krappe arbeidsmarkt. De arbeidskosten per eenheid product stegen in de periode 2020-2023 met 26,7%, ruim boven de 9,5% van het eurogebied. Er is reden tot zorg over de duurzaamheid van de inflatieconvergentie in Roemenië op langere termijn. Omdat het bbp per hoofd van de bevolking en de prijsniveaus in Roemenië nog steeds lager liggen dan in het eurogebied leidt de inhaalslag waarschijnlijk tot positieve inflatieverschillen ten opzichte van het eurogebied, tenzij die worden gecompenseerd door een stijging van de nominale wisselkoers.
Roemenië heeft momenteel te maken met een buitensporigtekortprocedure en in juni 2024 oordeelde de Europese Commissie dat het land geen effectieve maatregelen had genomen om dit buitensporig tekort weg te werken. Het begrotingstekort van Roemenië bedroeg in 2023 6,6% bbp, dat wil zeggen aanzienlijk boven de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote met 48,8% beneden de referentiewaarde van 60% lag. Sinds april 2020 heeft Roemenië te maken met een buitensporigtekortprocedure, aangezien de begrotingspositie van het land in 2019 de referentiewaarde van 3% overschreed. Het totale tekort in 2023 viel veel hoger uit dan de aanbevolen doelstelling. In juni 2024 oordeelde de Europese Commissie dat de reactie van Roemenië ontoereikend was en vaardigde ze een aanbeveling uit voor een besluit van de Raad waarin wordt gesteld dat Roemenië geen doeltreffende maatregelen had genomen om zijn buitensporig tekort aan te pakken.
In de referentieperiode van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024 maakte de Roemeense leu geen deel uit van het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een wisselkoersstelsel waarbij sprake was van een gereguleerd zwevende wisselkoers. Gedurende de referentieperiode liet de wisselkoers van de Roemeense leu gemiddeld een lage volatiliteit ten opzichte van de euro zien. De koers van de leu stond op 19 juni 2024 op 4,9768 leu per euro en was daarmee 0,7% lager dan het gemiddelde van juni 2022. Tussen juni 2020 en medio januari 2024 had de Banca Naţională a României een overeenkomst met de ECB voor een repolijn, op grond waarvan ze maximaal € 4,5 miljard kon lenen tegen hoogwaardig onderpand in euro’s om Roemeense financiële instellingen van liquiditeit in euro’s te voorzien.
Gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 bedroeg de lange rente in Roemenië gemiddeld 6,4%. Die lag daarmee boven de referentiewaarde van 4,8% voor het criterium van renteconvergentie. De spread tussen de lange rente in Roemenië en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied steeg licht en bedroeg aan het einde van de referentieperiode 3,2 procentpunt. De kapitaalmarkten in Roemenië zijn veel kleiner dan die in het eurogebied en zijn nog steeds onderontwikkeld.
De Roemeense wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Roemenië is een EU-lidstaat met een derogatie en moet derhalve, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen.
4.6 Zweden
Zweden kende in mei 2024 een twaalfmaands gemiddelde HICP-inflatie die met 3,6% boven de referentiewaarde van 3,3% voor het prijsstabiliteitscriterium lag. Voor de komende maanden wordt een geleidelijke daling van dit percentage verwacht als gevolg van verkrappend monetair beleid, lagere energieprijzen en een verdere afname van de druk op productieprocessen. De consumptieprijsinflatie convergeert in 2024 naar verwachting naar de 2% die Sveriges Riksbank zich als inflatiedoel heeft gesteld en blijft daar in 2025 dichtbij. Het monetair beleid en het op stabiliteit gerichte institutionele kader van Zweden zullen de realisatie van prijsstabiliteit in de toekomst waarschijnlijk verder ondersteunen.
Zweden is momenteel niet onderwerp van een Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Het begrotingstekort van Zweden lag in 2023 met 0,6% bbp ruim onder de referentiewaarde van 3%, terwijl de schuldquote met 31,2% ruim onder de referentiewaarde van 60% uitkwam. Zweden heeft nooit te maken gehad met een buitensporigtekortprocedure.
Gedurende de tweejaars referentieperiode van 20 juni 2022 tot en met 19 juni 2024 heeft de Zweedse krona niet deelgenomen aan het ERM II. De munt werd verhandeld op basis van een vlottende wisselkoers. De wisselkoers van de Zweedse krona vertoonde gedurende de referentieperiode gemiddeld genomen een hoge mate van volatiliteit ten opzichte van de euro. De koers van de krona stond op 19 juni 2024 op 11,2140 krona per euro en was daarmee 5,8% lager dan het gemiddelde van juni 2022. Gedurende de referentieperiode had Sveriges Riksbank een swapovereenkomst met de ECB om tegen Zweedse krona tot € 10 miljard te lenen. De overeenkomst is sinds 20 december 2007 van kracht.
Gedurende de referentieperiode van juni 2023 tot en met mei 2024 bedroeg de lange rente in Zweden gemiddeld 2,5%. Deze bleef daarmee ruim onder de referentiewaarde van 4,8% voor het renteconvergentiecriterium. De spread tussen de lange rente in Zweden en de (bbp-gewogen) rente in het eurogebied daalde licht en bedroeg aan het einde van de referentieperiode -0,7 procentpunt. De kapitaalmarkten in Zweden zijn sterk ontwikkeld in vergelijking met die in het eurogebied.
De Zweedse wetgeving voldoet niet aan alle vereisten betreffende de onafhankelijkheid van de centrale bank, het verbod op monetaire financiering en de juridische integratie in het Eurosysteem. Zweden is een EU-lidstaat met een derogatie en moet daarom, krachtens artikel 131 van het Verdrag, aan alle aanpassingsvereisten voldoen. Uit hoofde van het Verdrag is Zweden sinds 1 juni 1998 verplicht zijn nationale wetgeving aan te passen met het oog op de integratie in het Eurosysteem. De Zweedse overheid heeft tot op heden geen wetgevingsmaatregelen genomen om de onverenigbaarheden die in dit convergentieverslag en in eerdere verslagen zijn beschreven, te verhelpen.
Woord van dank
Dit convergentieverslag is gecoördineerd en opgesteld door het directoraat-generaal Economie van de ECB, waarbij dankbaar gebruik is gemaakt van de input, opmerkingen en suggesties van andere organisatieonderdelen binnen de ECB, in het bijzonder de directoraten-generaal Juridische Zaken, Monetair Beleid en Statistieken. Een speciaal woord van dank gaat uit naar de opmerkingen van de nationale centrale banken in de EU en, in het bijzonder, van de deelnemers aan de Editorial Group voor het convergentieverslag van juni 2024.
Het convergentieverslag is op 21 juni 2024 goedgekeurd door de Algemene Raad van de ECB.
De economische onderdelen zijn opgesteld door Ursel Baumann, Martin Bijsterbosch, Alexandra Olivia Coldea, Matteo Falagiarda, Christine Gartner, Nadine Leiner-Killinger, Christophe Madaschi, Klaus Masuch, Steffen Osterloh, Gábor Vinzce, Giovanni Vitale en Caroline Willeke.
Daarnaast hebben Miguel Ampudia, Ana Bairrao, Krzysztof Bankowski, Nicolai Benalal, Francesco Chiacchio, Mar Delgado Téllez, Roberta De Stefani, Juan Luis Diaz del Hoyo, Martin Eiglsperger, Michael Fidora, Nina Furbach, Flavio Fusero, Patrick Grussenmeyer, Stephan Haroutunian, Jürgen Herr, Miska Taneli Jokinen, Jarkko Juhani Kaunisto, Linda Kezbere, Stanimira Kosekova, Eduardo Leite Kropiwiec Filho, Antonio Moreno, Jerzy Niemczyk, Matteo Paolo Pirone, Elvira Rosati en Ulla Neumann een bijdrage geleverd.
De juridische onderdelen zijn opgesteld door Axel-Johannes Korb, Christian Kroppenstedt, Justyna Kurzela, Frederik Malfrère en Chiara Zilioli.
Daarnaast hebben David Baez Seara, Viktória Bíró, Alina Grosu, Michael Ioannidis, Karen Kaiser, Asen Lefterov, Sarah Levy, Jorge Ruiz Jiménez, Marek Svoboda, Marta Szablewska en Fabian von Lindeiner een bijdrage geleverd.
© Europese Centrale Bank 2024
Postadres: 60640 Frankfurt am Main, Duitsland
Telefoon: +49 69 1344 0
Website: www.ecb.europa.eu
Alle rechten voorbehouden. Reproductie voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is alleen toegestaan met bronvermelding.
Zie voor een verklaring van de terminologie de ECB-woordenlijst.
HTML ISBN 978-92-899-6743-3, ISSN 1725-955X, doi:10.2866/26973, QB-AD-24-001-NL-Q
In de tabellen gebruikte conventies
‘-’ geen gegevens voorhanden/gegevens zijn niet van toepassing
‘.’ gegevens zijn nog niet beschikbaar
Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar het “Verdrag” in dit verslag om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Verwijzingen naar artikelnummers betreffen de nummering die sinds 1 december 2009 van kracht is. Tenzij anders aangegeven, gaat het bij alle verwijzingen naar de “Verdragen” in dit verslag om het Verdrag betreffende de Europese Unie en om het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Deze termen worden ook toegelicht in de ECB web glossary.
Toen in 1992 het Verdrag van Maastricht werd gesloten, is voor Denemarken een vrijstellingsbepaling of "opt-out" opgenomen, op grond waarvan het land niet aan de derde fase van de EMU hoeft deel te nemen en dus ook de euro niet hoeft in te voeren.
Op 4 november 2014 nam de ECB de taken op zich die haar zijn opgedragen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013, waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63). Zie artikel 33, lid 2, van die verordening.
Zie overweging 10 van Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).
Zie Besluit (EU) 2020/1015 van de Europese Centrale Bank van 24 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van nauwe samenwerking tussen de Europese Centrale Bank en Българска народна банка (Bulgaarse Nationale Bank) (ECB/2020/30) (PB L 224I van 13.7.2020, blz.1).
Zie het Jaarverslag 2020 van de ECB over haar toezichtswerkzaamheden, in het bijzonder paragraaf 4.1 "Uitbreiding van het SSM via nauwe samenwerking".
De rente wordt gemeten op basis van de beschikbare geharmoniseerde lange rente, die ten behoeve van de convergentietoetsing is ontwikkeld (zie hoofdstuk 6 van de integrale Engelstalige versie van dit convergentieverslag).
Adviezen CON/2010/37 en CON/2010/91. Alle ECB-adviezen zijn beschikbaar op EUR-Lex.
Beschikking 98/317/EG van de Raad van 3 mei 1998 overeenkomstig artikel 109 J lid 4, van het Verdrag (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30). NB: De titel van Beschikking 98/317/EG verwijst naar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (vóór de hernummering van de artikelen van dit Verdrag overeenkomstig artikel 12 van het Verdrag van Amsterdam); deze bepaling is onder het Verdrag van Lissabon ingetrokken.
Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33).
Voor Bulgarije en Roemenië, zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Bulgarije en Roemenië en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB L 157, 21.6.2005, blz. 203). Voor Kroatië, zie artikel 5 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor atoomenergie (PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21).
Met name de Convergentieverslagen van de ECB van juni 2022 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2020 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), mei 2018 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), juni 2016 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van juni 2014 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Kroatië, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van juni 2013 (betreffende Letland), van mei 2012 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2010 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië en Zweden), van mei 2008 (betreffende Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Zweden), van mei 2007 (betreffende Cyprus en Malta), van december 2006 (betreffende Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Hongarije, Malta, Polen, Slowakije en Zweden), van mei 2006 (betreffende Litouwen en Slovenië), van oktober 2004 (betreffende de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden), van mei 2002 (betreffende Zweden) en van april 2000 (betreffende Griekenland en Zweden), en het EMI-Convergentieverslag van maart 1998.
Met betrekking tot de taken en bevoegdheden die gedeeltelijk aan de ECB zijn toegekend mag nationale wetgeving geen afbreuk doen aan de taken en bevoegdheden die aan de ECB zijn toegekend. Zie Advies CON/2020/15.
Zie onder meer Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek, C-265/95, EU:C:1997:595.
Zie punt 12 van Advies CON/2005/21, punt 2.4 van Advies CON/2022/15 en punt 2.6 van Advies CON/2023/27.
Arrest van het Hof van Justitie van 7 februari 1973, Commissie/Italië, C-39/72, EU:C:1973:13, punten 16 en 17; Arrest van het Hof van Justitie van 10 oktober 1973, Variola, C-34/73, EU:C:1973:101, punten 9-11; Arrest van het Hof van Justitie van 2 februari 1977, Amsterdam Bulb, C-50/76, EU:C:1977:13, punten 5 8. Zie ook punt 12 van Advies CON/2005/21, punt 2.1 van Advies CON/2006/10, punt 2.4 van Advies CON/2006/29, punt 2.1 van Advies CON/2007/1, punt 2.2 van Advies CON/2007/43, punt 2.3 van Advies CON/2022/15 en punt2.3 van Advies CON/2023/27.
Bijvoorbeeld krachtens de relevante bepalingen van Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad van 3 mei 1998 over de invoering van de euro (PB L 139 van 19.5.1998, blz. 1) of andere bepalingen van het Unierecht.
Arrest van het Hof van Justitie van 26 januari 2021, Hessischer Rundfunk, C-422/19 en C-423/19, EU:C:2021:63, punten 38 en 39, arrest van het Hof van Justitie van 20 april 2023, Brink’s Lithuania, C-772/21, EU:C:2023:305, punten 56 en 57.
Zie punt 2.2 (voetnoot 6) van Advies CON/2007/43, punt 2.4 van Advies CON/2022/15 en punt 2.6 van Advies CON/2023/27.
Zie punt 13 van Advies CON/2005/21, punten 2.2 en 3.2 van Advies CON/2006/10, punt 2.4 van Advies CON/2022/15 en punt 2.6 van Advies CON/2023/27.
Zie punt 2.6 van Advies CON/2023/27.
PB L 189 van 3.7.1998, blz. 42.
Dit geldt ook voor de geheimhoudingsplicht van het ESCB, zie paragraaf 2.2.4 van dit convergentieverslag.
Advies CON/2011/104.
Zie punt 2.3 van Advies CON/2019/15 en Commissie/Europese Centrale Bank, C-11/00, EU:C:2003:395, punten 134-136.
Advies CON/2019/23.
Zie punt 2.2 van Advies CON/2011/104 en punt 3.2.2 van Advies CON/2017/34.
Zie punt 2.2 van Advies CON/2021/35.
Advies CON/2010/31.
Advies CON/2009/93.
Advies CON/2010/94.
Advies CON/2016/33.
Wat betreft het uitbrengen van stemmen in het algemeen, kan het geheime karakter van het stemrecht bijdragen tot het waarborgen van de onafhankelijkheid van de besluitvormende organen van een NCB. De mogelijkheid van open stemming wordt echter niet uitgesloten door het beginsel van institutionele onafhankelijkheid, zie punt 2.3 van Advies CON/2022/10.
Adviezen CON/2014/25 en CON/2010/57.
Advies CON/2018/17.
Zie LR Ģenerālprokuratūra, C-3/20, ECLI:EU:C:2021:969, punt 43.
Zie Rimšēvičs en ECB/Latvia, C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 76.
Zie Rimšēvičs en ECB/Latvia, C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 52, en punt 3.7 van Advies CON/2011/9.
Zie bijvoorbeeld de Adviezen CON/2010/56, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106 en CON/2021/9.
Advies CON/2018/23.
Advies CON/2012/89.
Adviezen CON/2018/17, CON/2019/19 en CON/2019/36.
Advies CON/2018/53.
Zie Advies CON/2019/36 en de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Rimšēvičs en ECB/Letland, gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18, ECLI: EU:2018:1030, punt 77.
Zie Rimšēvičs en ECB/Letland, gevoegde zaken C-202/18 en C-238/18, EU:C:2019:139, punt 92. “Het staat aan het Hof om in het kader van zijn bevoegdheden krachtens artikel 14.2, tweede alinea, van de statuten van het ESCB en van de ECB te verifiëren dat een aan de betrokken president opgelegd voorlopig verbod om zijn ambt uit te oefenen slechts wordt uitgevaardigd wanneer er voldoende aanwijzingen bestaan dat hij op ernstige wijze is tekortgeschoten en een dergelijke maatregel dus gerechtvaardigd is.”
Adviezen CON/2004/35, CON/2005/26, CON/2006/32, CON/2006/44 CON/2007/6, CON/2019/19 en CON/2019/24.
Advies CON/2022/45.
In dit verband staat het de lidstaten vrij om de voorwaarden vast te stellen voor de benoeming van de leden van de besluitvormende organen van hun NCB’s, op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met de kenmerken van de onafhankelijkheid van de centrale bank zoals deze uit de Verdragen volgt. Zie de Adviezen CON/2018/23, CON/2020/19 en CON/2021/9.
Adviezen CON/2021/7 en CON/2023/17.
Adviezen CON/2014/24, CON/2014/27, CON/2014/56 en CON/2017/17.
Adviezen CON/2023/17 en CON/2023/44. Zie ook Banka Slovenije, zaak C-45/21, ECLI:EU:C:2022:670, punt 105.
Artikel 30.4 van de statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.
Artikel 33.2 van de statuten is alleen van toepassing binnen het Eurosysteem.
Adviezen CON/2018/17, CON/2020/13, CON/2022/37,CON/2023/17 en CON/2023/24.
PB L 115 van 16.5.2000, blz. 1.
Besluit ECB/2010/26 van 13 December 2010 inzake de verhoging van het kapitaal van de Europese Centrale Bank (PB L 11 van 15.1.2011, blz. 53).
De belangrijkste fundamentele ECB-Adviezen zijn: Adviezen CON/2002/16, CON/2003/22, CON/2003/27, CON/2004/1, CON/2006/38, CON/2006/47, CON/2007/8, CON/2008/13, CON/2008/68 en CON/2009/32.
Advies CON/2019/12.
Advies CON/2019/19.
Voor de werkzaamheden van onafhankelijke externe accountants van de NCB’s, zie artikel 27.1 van de ESCB-statuten.
Adviezen CON/2011/9, CON/2011/53, CON/2015/57 en CON/2018/17.
Adviezen CON/2015/8, CON/2015/57, CON/2016/24,CON/2016/59 en CON/2018/17.
Adviezen CON/2017/17 en CON/2018/17.
Adviezen CON/2009/85, CON/2017/17, CON/2017/37 en CON/2017/24.
Adviezen CON/2009/26 en CON/2013/15.
Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.
Adviezen CON/2009/53, CON/2009/83 en CON/2019/21.
Adviezen CON/2009/26, CON/2012/69 en CON/2020/13.
Advies CON/2021/7.
Advies CON/2019/19.
Adviezen CON/2008/9, CON/2008/10, CON/2012/89 en CON/2023/37.
Advies CON/2019/19.
Adviezen CON/2010/42, CON/2010/51, CON/2010/56, CON/2010/69, CON/2010/80, CON/2011/104, CON/2011/106, CON/2012/6, CON/2012/86, CON/2014/7 en CON/2023/37.
Advies CON/2014/38.
Advies CON/2021/16.
Adviezen CON/2015/8 en CON/2015/57.
PB L 332 van 31.12.1993, blz. 1. Artikel 104 en 104 B, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn nu genummerd artikel 123 en artikel 125, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Peter Gauweiler e.a., C-62/14, EU:C:2015:400, punt 100. Artikel 123 van het Verdrag dient ook het doel van handhaving van prijsstabiliteit en versterkt de onafhankelijkheid van de centrale bank.
Zie het Convergentieverslag 2008, voetnoot 13, met een lijst van tussen mei 1995 en maart 2008 goedgekeurde fundamentele EMI/ECB adviezen.
Overweging 14 en artikel 7 van Verordening (EG) nr. 3603/93. Zie bijvoorbeeld de Adviezen CON/2016/21, CON/2017/4, CON/2020/37 en CON/2021/23.
Zie Advies CON/2021/39.
Banka Slovenije, C-45/21, EU:C:2022:670, punten 53, 54, 57 en 97. Zie bijvoorbeeld punt 2.2 van Advies CON/2022/39, punt 2.2.1 van Advies CON/2023/17 en punt 2.3 van Advies CON/2023/44.
Banka Slovenije, C-45/21, EU:C:2022:670, punten 67-75 en 84. Zie bijvoorbeeld punt 3.1 van Advies CON/2022/39, punt 2.2.2 van Advies CON/2023/17 en punt 3.1.1 van Advies CON/2023/44.
Adviezen CON/2011/91 en CON/2011/99.
Adviezen CON/2009/59 en CON/2009/63.
Advies CON/2013/56.
Banka Slovenije, C-45/21, EU:C:2022:670, punt 71.
Banka Slovenije, C-45/21, EU:C:2022:670, punt 75. Zie bijvoorbeeld punt 2.2.3 van Advies CON/2023/17 en de punten 3.1.2 en 3.1.3 van Advies CON/2023/44.
Adviezen CON/2012/50, CON/2012/64 en CON/2012/71.
Advies CON/2012/4, voetnoot 42 onder verwijzing naar relevante adviezen ter zake. Zie tevens de Adviezen CON/2016/55 en CON/2017/1.
Adviezen CON/2020/24 en CON/2021/17.
Adviezen CON/2015/22, CON/2016/28 en CON/2019/16.
Adviezen CON/2011/103, CON/2012/99, CON/2015/3 en CON/2015/22.
Adviezen CON/2015/33, CON/2015/35 en CON/2016/60.
Overweging 27 bij Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).
Overweging 23 bij Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 betreffende beleggerscompensatiestelsels (PB L 84 van 26.3.1997, blz. 22).
Adviezen CON/2020/24 en CON/2021/17.
Advies CON/2011/84.
Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3603/93 en Advies CON/2013/2.
Artikel 5 van Verordening (EG) nr. 3603/93.
Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 3603/93.
Advies CON/2013/3.
Adviezen CON/2009/23, CON/2009/67 en CON/2012/9.
Zie onder meer de Adviezen CON/2010/54, CON/2010/55 en CON/2013/62.
Advies CON/2012/9.
Zie in die zin arrest Smaranda Bara e.a/Casa Nabeit ională de Asigurări de Sănătate e.a, C-201/14, EU:C:2015:638, punt 22; en Peter Gauweiler e.a., C-62/14, EU:C:2015:400, punt 100.
Verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad van 13 december 1993 tot vaststelling van de definities voor de toepassing van de in artikel 104 en artikel 104 A, lid 4, van het Verdrag [tot oprichting van de Europese Gemeenschap] vastgelegde verbodsbepalingen (PB L 332, 31.12.1993, blz.4). Artikel 104 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is nu artikel 124 van het Verdrag.
Zie artikel 3, lid 2, en overweging 10 van Verordening (EG) nr. 3604/93.
Advies van advocaat-generaal Elmer in Société civile immobilière Parodi/Banque H. Albert de Bary et Cie., C-222/95, ECLI: EU:C:1997:345, punt 24.
Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
Zie artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
Artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU.
Dit wordt ondersteund door artikel 3, lid 2 en overweging 9, van Verordening (EG) nr. 3604/93.
Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (richtsnoer algemene documentatie) (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).
Hoe hoger het reservevereiste wordt vastgesteld, des te minder middelen zullen de banken uit kunnen lenen, hetgeen leidt tot een lagere geldschepping.
Zie: artikel 19 van de ESCB-statuten; Verordening (EG) nr. 2531/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de toepassing van reserveverplichtingen door de Europese Centrale Bank (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 1), Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10) en Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2013/33) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 1).
De “Verklaring van de Republiek Letland, de Republiek Hongarije en de Republiek Malta over de spelling van de naam van de enige munteenheid in de Verdragen”, die aan de verdragen zijn gehecht, bepaalt dat: “Onverminderd de uniforme spelling van de naam van de in de Verdragen bedoelde enige munteenheid van de Europese Unie zoals die op de bankbiljetten en munten staat, verklaren Letland, Hongarije en Malta dat de spelling van de naam van de enige munteenheid en van de afgeleide vormen daarvan in de Letse, Hongaarse en Maltese tekst van de Verdragen geen gevolgen heeft voor de bestaande regels van de Letse, Hongaarse en Maltese taal.”
PB L 139 van 11.5.1998, blz. 1.
Advies CON/2012/87.
Advies CON/2020/2.
Adviezen CON/2010/30 en CON/2010/48.
Zie met name de artikelen 127 en 128 van het Verdrag en de artikelen 3 tot en met 6 en 16 van de ESCB-statuten.
Artikel 127, lid 2, eerste streepje, van het Verdrag.
Adviezen CON/2012/105, CON/2013/90 en CON/2013/91.
Bijvoorbeeld, nationale wettelijke bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2011/85/EU van de Raad van 8 november 2011 tot vaststelling van voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 41). Zie de Adviezen CON/2013/90 en CON/2013/91.
Adviezen CON/2009/99, CON/2011/79 en CON/2017/1.
Advies CON/2010/8.
Zie punt 3.1 van Advies CON/2024/1.
Advies CON/2008/34.
Artikel 127, lid 2, derde streepje, van het Verdrag.
Met uitzondering van werksaldi in buitenlandse valuta’s die de regeringen van de lidstaten krachtens artikel 127, lid 3, van het Verdrag mogen aanhouden.
In dit verband moet nationale wetgeving consistentie met de in het Unierecht opgenomen rapportageverplichtingen verzekeren. Zie Advies CON/2020/29.
Advies CON/2013/88.
Adviezen CON/2015/5 en CON/2015/24.
Artikel 26 van de ESCB-statuten.
Artikel 27 van de ESCB-statuten.
Artikel 28 van de ESCB-statuten.
Artikel 30 van de ESCB-statuten.
Artikel 32 van de ESCB-statuten.
Zie bijvoorbeeld punt 2.1 en de punten 3.2 tot en met 3.4 van Advies CON/2022/37, punten 2.1, 2.2 en 3.1 tot en met 3.5 van Advies CON/2023/24.
Voor dit verslag worden wisselkoersen uitgedrukt in eenheden nationale valuta’s per euro. Een daling van de wisselkoers stemt dus overeen met een appreciatie van de valuta ten opzichte van de euro en een stijging van de wisselkoers komt overeen met een depreciatie van de valuta ten opzichte van de euro, waarbij de procentuele mutaties de mate van appreciatie of depreciatie van de valuta aangeven.
Verslag opgesteld overeenkomstig artikel 126, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (COM (2024) 598 final).
Europese Commissie, Debt Sustainability Monitor 2023, Institutional Paper European Economy, nr. 271, maart 2024.
Het meten van de institutionele kwaliteit is lastig en vergt onvermijdelijk een zekere mate van oordeelsvorming. Peilingen kunnen echter zeker nut hebben als ze met andere indicatoren worden vergeleken. Een voordeel van enquêtes waarin respondenten naar hun mening wordt gevraagd, is dat alle meningen erin aan bod kunnen komen, terwijl specifiekere methoden om informatie te verzamelen een sterk vertekend beeld kunnen opleveren. De absolute waarde van peilingen mag dan discutabel zijn, voor vergelijkingen tussen landen zijn ze nuttig, tenzij er duidelijk sprake is van een systematisch vooroordeel jegens een bepaald land of landen. Daarnaast kunnen indicatoren misleidend zijn als ze uitsluitend zijn gebaseerd op de letter van de wet, maar niet op gedetailleerde kennis van de rechtspraktijk. Aangezien van geen enkel institutioneel model vooraf kan worden gesteld dat het de voorkeur verdient, kunnen peilingen bovendien helpen te voorkomen dat er bij de directe meting van de verschillende dimensies van economisch bestuur vertekeningen in de meetmethode ontstaan. Daar staat tegenover dat ook bij een peiling een vertekend beeld kan ontstaan. Zo kunnen de uitkomsten sterk worden beïnvloed door een recent voorval of door slecht geformuleerde vragen. Daar komt bij dat de aandacht voor instellingen, in EU-landen althans, pas de laatste jaren een prominente plaats in de analyses en het beleid heeft gekregen. Dat betekent dat er over het algemeen nog veel ruimte is om de meetmethoden te verbeteren. Bij een zo complexe kwestie als de kwaliteit van de instellingen of goed bestuur schieten vergelijkingen tussen landen bovendien altijd enigszins tekort en moeten ze zeker worden aangevuld met meer landspecifieke beoordelingen en evaluaties over een langere termijn. Tegelijkertijd mogen meetproblemen geen reden zijn om afbreuk te doen aan deze essentiële determinanten van welvaart, sociale rechtvaardigheid en welzijn op lange termijn.